Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:386, 16/03271
Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:386, 16/03271
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2017
- Datum publicatie
- 10 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:386
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:1498, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2018:549
- Zaaknummer
- 16/03271
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.156, lid 1, Wet IB 2001. Inspecteur mag geen tweede aanvraagformulier eisen voor verschillende arbeidsrelaties die in één aanvraagformulier aan hem zijn voorgelegd ter verkrijging van een verklaring arbeidsrelatie (VAR).
Uitspraak
10 maart 2017
nr. 16/03271
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 mei 2016, nr. BK-15/00771, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/8206) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door H.W.E. Vermeer, advocaat te Amstelveen.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 29 november 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een zogenoemde verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, Wet IB 2001 (tekst tot 1 mei 2015), inhoudende dat de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten werkzaamheden worden aangemerkt als winst uit een onderneming (hierna: VAR-wuo).
Naar aanleiding van het hiervoor in 2.1.1 vermelde verzoek (hierna: de aanvraag) heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd, waarin onder meer is vermeld:
"De VAR beschikking moet per soort werkzaamheid worden aangevraagd. Als u in uw aanvraag meerdere activiteiten hebt omschreven, dan is het de bedoeling dat u onderstaande vragen voor uw hoofdactiviteit beantwoordt. U dient voor de andere activiteiten een nieuwe VAR aan te vragen."
Belanghebbende heeft schriftelijk op die vragenbrief gereageerd en daarbij de door haar te verrichten werkzaamheden voor twee opdrachtgevers (instellingen voor (thuis)zorg) omschreven als het verlenen van thuiszorg aan terminale cliënten met een AWBZ-indicatie (hierna: de AWBZ-werkzaamheden). Voor een derde opdrachtgever (een gezin) heeft zij die werkzaamheden omschreven als het verlenen van zorg, wassen, aankleden, aanreiken van medicatie en lichte huishoudelijke werkzaamheden (hierna: de PGB-werkzaamheden).
Op 28 januari 2014 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar de aanvraag, aan belanghebbende een beschikking gegeven waarin de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten AWBZ-werkzaamheden zijn aangemerkt als loon uit dienstbetrekking (hierna: de VAR-loon).
Op 31 januari 2014 heeft belanghebbende een (tweede) aanvraag voor een VAR ingediend voor alleen de PGB-werkzaamheden. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur op 16 juni 2014 voor de PGB-werkzaamheden een VAR-wuo afgegeven.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo had moeten geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden. Bij bevestigende beantwoording van voormelde vraag was voorts in geschil of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door niet naast de VAR-loon voor de AWBZ-werkzaamheden tevens een VAR-wuo te geven voor de PGB-werkzaamheden, en of belanghebbende dientengevolge recht heeft op een (in hoger beroep verdedigde hogere) schadevergoeding.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de AWBZ-werkzaamheden heeft aangemerkt als belanghebbendes hoofdactiviteit en derhalve terecht alleen voor die werkzaamheden een VAR heeft gegeven. Het Hof heeft daartoe overwogen:
i) dat een VAR wordt gegeven voor arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht,
ii) dat belanghebbende de AWBZ-werkzaamheden en de PGB-werkzaamheden onder verschillende condities zou gaan verrichten, en
iii) dat voor dergelijke gevallen in de vragenbrief duidelijk staat vermeld dat het de bedoeling is dat de vragen met betrekking tot de hoofdactiviteit worden beantwoord en dat voor de andere activiteiten een nieuwe VAR dient te worden aangevraagd.
Daarop heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Voor zover de klachten zich richten tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet was gehouden naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo af te geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden, wordt als volgt overwogen.
Ingeval de belastingplichtige op één aanvraagformulier verzoekt de voordelen die hij zal gaan genieten uit een aantal daarin vermelde arbeidsrelaties aan te merken als winst uit onderneming, en de inspecteur van mening is dat niet al die arbeidsrelaties werkzaamheden betreffen die onder overeenkomstige condities worden verricht, kan de inspecteur niet van de belastingplichtige eisen dat deze per arbeidsrelatie of per soort arbeidsrelaties waarin sprake is van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, een afzonderlijk aanvraagformulier indient. Artikel 3.156 Wet IB 2001 biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Indien de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de in het aanvraagformulier vermelde condities waaronder de arbeidsrelaties zijn aangegaan wat betreft de inkomenssoort tot verschillende beoordelingen leiden, dient hij, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, naar aanleiding van dat aanvraagformulier voor elk van die inkomenssoorten afzonderlijk een VAR te geven.
Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat ook het op dat oordeel voortbouwende oordeel dat geen grond aanwezig is voor toekenning van een schadevergoeding, geen stand kan houden. De klachten slagen in zoverre.
De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende recht heeft op vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Inspecteur niet al naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo voor de PGB-werkzaamheden heeft gegeven.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.