Home

Hoge Raad, 17-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:451, 16/04297

Hoge Raad, 17-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:451, 16/04297

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 maart 2017
Datum publicatie
17 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:451
Formele relaties
Zaaknummer
16/04297
Relevante informatie
Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

HR: 81.1 RO.

Uitspraak

17 maart 2017

Nr. 16/04297

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2016, nr. BK-15/00380, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/6798) betreffende een beslissing met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.1.

De onderhavige zaak is tijdens het onderzoek ter zitting door de Rechtbank onderscheidenlijk het onderzoek ter zitting door het Hof gezamenlijk behandeld met drie andere door de Rechtbank onderscheidenlijk het Hof in behandeling genomen zaken. In elk van de vier zaken was zowel voor de Rechtbank als voor het Hof de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag in geschil. In één van de vier zaken lag bij de Rechtbank een tweede rechtsvraag voor, maar deze maakte bij het Hof geen deel meer uit van het geschil. De Rechtbank en het Hof hebben in de vier zaken op dezelfde datum uitspraak gedaan, te weten op 9 april 2015 onderscheidenlijk op 1 april 2016.

2.1.2.

Het Hof heeft in aanmerking genomen dat de in elk van de zaken te verrichten werkzaamheden niet alleen nagenoeg identiek konden zijn, maar dat zij dit gedurende de gehele procesgang, dat wil zeggen in beroep en in hoger beroep, ook daadwerkelijk waren. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de onderhavige zaak en de drie andere door het Hof behandelde zaken samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2015; hierna: Bpb). Daarbij heeft het Hof vastgesteld:

i) dat sprake is van vergelijkbare beroepschriften en inhoudelijk sterk vergelijkbare, nagenoeg identieke werkzaamheden,

ii) dat in alle dossiers sprake is van eenzelfde te beantwoorden rechtsvraag, en

iii) dat de omstandigheid dat in één zaak sprake is van een aanvullend geschilpunt niet maakt dat geen sprake is van nagenoeg identieke zaken.

2.1.3.

Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat artikel 3, lid 2, Bpb de mogelijkheid biedt alleen samenhang in aanmerking te nemen waar het gaat om het bijwonen van de mondelinge behandeling en niet waar het gaat om de andere onderdelen van de procedure. Indien sprake is van samenhang, dan geldt deze voor de gehele procesgang, aldus het Hof.

2.2.

De middelen zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 weergegeven oordelen en houden in dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 3, lid 2, Bpb neergelegde voorwaarde voor samenhang dat de verrichte werkzaamheden in elk van de zaken 'nagenoeg identiek konden zijn', en dat het een te ruime uitleg heeft gegeven aan de eveneens in artikel 3, lid 2, Bpb opgenomen voorwaarde voor samenhang dat bezwaren of beroepen 'gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig' moeten zijn behandeld. Betoogd wordt dat per procesfase moet worden beoordeeld welke geschilpunten (nog) in geding zijn en waarvoor werkzaamheden zijn verricht. De omstandigheid dat de procedure (uiteindelijk) in hoger beroep is uitgemond in de behandeling van nog maar één, in alle zaken (nagenoeg) identiek, geschilpunt is niet voldoende om voor de gehele procesgang aan te nemen dat sprake is van samenhangende zaken, aldus de middelen. De middelen betogen voorts dat van 'nagenoeg identieke werkzaamheden' slechts sprake is bij werkzaamheden die tijdens een hoorzitting of een zitting van de rechter zijn verricht, aangezien alleen bij die gelegenheid een bestuursorgaan of een rechter de zaken tegelijkertijd behandelt en bij die gelegenheid door de rechtsbijstandverlener kan worden volstaan met het houden van één betoog voor alle zaken. Ten slotte betogen de middelen dat bij de beoordeling van de verrichte werkzaamheden - vanwege de bewerkelijkheid van het vormen van een dossier met het oog op het eventueel voeren van een rechtszaak - niet alleen moet worden gelet op de proceshandelingen als zodanig maar op alle werkzaamheden die een rechtsbijstandsverlener van meet af aan in een zaak heeft verricht.

2.3.1.

Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. ‘Samenhangende zaken’ zijn op grond van artikel 3, lid 2, Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411; hierna: het Wijzigingsbesluit), blz. 3‑4, moet worden afgeleid dat de in het Wijzigingsbesluit opgenomen verruiming van het begrip ‘samenhangende zaken’ tot doel heeft te bewerkstelligen dat in die zaken de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt gegeven voor de in zulke zaken verrichte werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener (zie HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122, rechtsoverweging 3.2).

2.3.2.

Vooropgesteld wordt dat voor de bezwaar-, de beroeps-, de hogerberoeps- en de cassatiefase afzonderlijk dient te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb (vgl. HR 15 januari 2016, nr. 15/00576, ECLI:NL:HR:2016:35, onderdeel 3). Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden aangemerkt.

2.3.3.

Het Hof heeft in het licht van de hiervoor in 2.1.2, onder i) tot en met iii) omschreven omstandigheden geoordeeld dat bij de vier zaken zowel in beroep als in hoger beroep sprake is geweest van samenhang. Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door de middelen verdedigde opvatting dat wanneer in een van de zaken, al dan niet in een eerdere fase van de rechtsgang, een aanvullend geschilpunt aan de orde is (geweest), voor die fase geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb met de andere zaken kan worden aangenomen, moet worden verworpen. Ingeval de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in die andere zaken nagenoeg identiek zijn aan de werkzaamheden die hij voor het gemeenschappelijke geschilpunt (of de gemeenschappelijke geschilpunten) eveneens heeft verricht in de zaak met het aanvullende geschilpunt, kan in de desbetreffende fase van de rechtsgang voor al die zaken samenhang worden aangenomen. Dat in een dergelijk geval een afzonderlijke kostenvergoeding achterwege blijft in de zaak met het aanvullende geschilpunt, is in overeenstemming met het hiervoor in 2.3.1 omschreven oogmerk van de besluitgever.

De door de middelen verdedigde opvatting dat de beoordeling of de verrichte werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn, niet mag worden beperkt tot de proceshandelingen zoals die (uiteindelijk) bij het bestuursorgaan of de rechter zijn verricht, maar dat alle werkzaamheden die een rechtsbijstandsverlener in zijn dossier ten behoeve van een cliënt heeft verricht in de beschouwing moeten worden betrokken, wordt verworpen. Bij de beoordeling van de hoogte van de vergoeding dient op grond van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met het Bpb – in overeenstemming met het oogmerk van de wetgever de vergoeding te beperken tot een forfaitair vast te stellen tegemoetkoming in de proceskosten – slechts acht te worden geslagen op de wijze waarop de in onderdeel A van de bijlage bij het Bpb limitatief opgesomde proceshandelingen zijn verricht en dient daarom ook de beoordeling van de onderlinge samenhang te worden beperkt tot de handelingen zoals zij in de procedure zijn verricht.

2.3.4.

De in de middelen verdedigde opvatting dat een gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige behandeling door het bestuursorgaan of de bestuursrechter zich enkel kan voordoen bij gelegenheid van een hoorzitting van het bestuursorgaan of een zitting van de bestuursrechter en niet bij andere proceshandelingen, wordt ook verworpen. Artikel 3, lid 2, Bpb brengt mee dat een gelijktijdige behandeling of nagenoeg gelijktijdige behandeling van zaken ter zitting deze zaken tot samenhangende zaken maakt, indien de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 (slotzin) is overwogen, is niet vereist dat ook die nagenoeg identieke werkzaamheden (nagenoeg) gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Dit laatste wordt in de middelen miskend. De middelen falen ook in zoverre.

2.3.5.

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing