Home

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1018, 17/05455

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1018, 17/05455

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2018
Datum publicatie
29 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1018
Formele relaties
Zaaknummer
17/05455

Inhoudsindicatie

Artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel 6, Wet IB 2001. Persoonsgebonden aftrek; zorgkosten. Vervoerskosten wegens invaliditeit of ziekte bij door de werkgever ter beschikking gestelde auto. Vervoerskosten inwonende kinderen.

Uitspraak

29 juni 2018

nr. 17/05455

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 10 oktober 2017, nr. 16/01107, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. LEE 15/2177) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder gezondheidsklachten. Tot het huishouden van belanghebbende en de echtgenote behoorden in 2011 een dochter en tot 21 april 2011 tevens een zoon, beiden geboren in 1992.

2.1.2.

Aan belanghebbende is in 2011 door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld (hierna: de auto). Ter zake van de auto heeft belanghebbende geen eigen bijdrage betaald.

2.1.3.

In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 2011 heeft belanghebbende extra vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek. Daarbij heeft hij als kosten van vervoer onder meer opgevoerd de kosten van de auto’s van de echtgenote en van de zoon, de kosten van de scooter van de dochter, en de loonheffing bij belanghebbende over de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto. De aftrekbare vervoerskosten heeft belanghebbende berekend door op de totale vervoerskosten van het gezin een bedrag in mindering te brengen van € 4623, dat belanghebbende heeft ontleend aan gegevens van het NIBUD omtrent de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling op deze berekening twee correcties aangebracht: met de autokosten van de zoon is slechts over een periode van vier maanden rekening gehouden; de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn, heeft de Inspecteur op basis van CBS‑gegevens gesteld op 17 percent van het netto‑inkomen, te weten € 8975.

Voor het Hof was in geschil of die twee correcties terecht zijn.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat noch de vervoerskosten van de zoon en dochter, noch de loonheffing over het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in aanmerking genomen kunnen worden als vervoerskosten. Daarvoor achtte het Hof redengevend dat de werkgever de auto aan belanghebbende niet ter beschikking had gesteld met het oog op belanghebbendes ziekte, en dat de vervoerskosten van de zoon en dochter niet in direct verband staan met de ziekte of invaliditeit van belanghebbende en de echtgenote.

2.3.1.

Tegen de in 2.2 vermelde oordelen richten zich de middelen.

2.3.2.

In hoger beroep was klaarblijkelijk niet in geschil dat belanghebbende en de echtgenote extra kosten maken voor vervoer als rechtstreeks gevolg van hun ziekte. Dergelijke kosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten indien en voor zover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 april 2001, nr. 34693, ECLI:NL:HR:2001:AB1017, BNB 2001/247). Daarbij is niet van belang of de extra kosten van vervoer zijn gemaakt met een vervoermiddel dat is aangeschaft of ter beschikking is gesteld met het oog op de ziekte of invaliditeit.

2.3.3.

Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf toegepast. De middelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de twee hiervoor in 2.1.3 vermelde correcties.

2.3.4.

Opmerking verdient dat, anders dan het middel betoogt, tot de vervoerskosten van het gezin van belanghebbende mede moet worden gerekend het bedrag van de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto, en niet de daarover geheven loonheffing (vgl. Hoge Raad 29 september 1993, nr. 29337, ECLI:NL:HR:1993:AC5468, BNB 1993/331).

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4 Beslissing