Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1031, 17/00785
Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1031, 17/00785
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2018
- Datum publicatie
- 29 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1031
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1350, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/00785
Inhoudsindicatie
Invoerrechten Aruba; art. 128, lid 1, onder 8, letter d, Landsverordening in-, uit- en doorvoer; art. 7 Vrijstellingenbesluit; verhuisboedelvrijstelling; heeft belanghebbende het motorvoertuig ten minste zes maanden voorafgaand aan zijn verhuizing naar Aruba in Canada gebruikt?
In cassatie op
.Uitspraak
29 juni 2018
nr. 17/00785
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 december 2016, nr. AUA2016H00011, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (BBZ nr. 2013/63619) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beslissing over de toepassing van een vrijstelling van invoerrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 5 december 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1350).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende en zijn echtgenote waren tot in juli 2011 woonachtig in Canada. Belanghebbende heeft daar op 18 oktober 2010 een gebruikte personenauto van het bouwjaar 1994 (hierna: de auto) gekocht. De auto is op 20 oktober 2010 in het Canadese kentekenregister voor motorvoertuigen op naam van belanghebbende gesteld. De auto is vanaf 30 september 2010, dus al voorafgaand aan de aankoop ervan door belanghebbende, in Canada in opslag geweest bij een bedrijf. Op 5 mei 2011 is de auto uit deze opslag gehaald.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in juli 2011 verhuisd naar Aruba. Op of omstreeks 30 juli 2011 is de auto vanuit Miami, Verenigde Staten van Amerika, verscheept naar Aruba.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de invoer van de auto als deel van zijn verhuisboedel is vrijgesteld van invoerrecht (hierna: de verhuisboedelvrijstelling) op de voet van artikel 128, lid 1, onder 8, letter d, en lid 7, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (hierna: de LIUD) in samenhang gelezen met artikel 7, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit. De Inspecteur heeft de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling geweigerd op de grond dat de auto niet ten minste zes maanden in Canada is gebruikt voorafgaand aan de datum waarop belanghebbende en zijn echtgenote hun normale verblijfplaats daar hebben opgegeven.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voor de auto wordt voldaan aan alle wettelijke vereisten voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Tegen dit oordeel van het Hof zijn de middelen gericht.
Op grond van artikel 128, lid 7, van de LIUD in samenhang gelezen met artikel 7, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit, geldt voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling op motorvoertuigen de eis dat deze, behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven, in zijn bezit en eigendom moeten zijn geweest en in zijn vroegere normale verblijfplaats moeten zijn gebruikt.
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat op degene die om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling verzoekt, de bewijslast rust met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor toepassing daarvan.
Op belanghebbende rustte daarom – voor zover in cassatie van belang - de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit voortvloeit dat hij de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Canada heeft opgegeven, aldaar heeft gebruikt.
Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende niet aan die last heeft voldaan, gegrond op de hiervoor in 2.1.1 en 2.1.2 vermelde feiten en omstandigheden. In dit verband heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de auto vanaf het moment van de aankoop dan wel ten minste zes maanden voor de verhuizing van Canada naar Aruba was verzekerd voor gebruik op de weg en evenmin dat gedurende die periode voor het gebruik van de weg in Canada belasting was betaald.
Dit oordeel kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover de middelen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof bestrijden, falen zij dan ook.
Voorts heeft het Hof in dit verband geoordeeld dat de auto wellicht incidenteel is gebruikt - waarmee het Hof kennelijk doelt op gebruik in de zes maanden voorafgaande aan de verhuizing van belanghebbende - maar dat dit niet kan worden aangemerkt als gebruik zoals is vereist voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. In het licht van zijn vaststellingen dat de auto in Canada niet was verzekerd voor gebruik op de weg en dat geen belasting was betaald voor het gebruik van de weg, is het Hof daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat de enkele keren dat belanghebbende (met zijn echtgenote) de auto in de hiervoor bedoelde periode wellicht daadwerkelijk heeft gebruikt, dat gebruik zo beperkt is geweest dat daaraan voor de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling als te verwaarlozen moet worden voorbijgegaan. Aldus begrepen geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover de middelen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof bestrijden, falen zij dan ook.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.