Hoge Raad, 17-08-2018, ECLI:NL:HR:2018:1314, 16/03533
Hoge Raad, 17-08-2018, ECLI:NL:HR:2018:1314, 16/03533
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2018
- Datum publicatie
- 17 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1314
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2016:2623, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/03533
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 4, punt 18, art. 5, leden 2 en 4, en art. 201, lid 3, CDW; art. 2:240, leden 2 en 3, art. 3:33, art. 3:37 en art. 3:61, lid 2, BW; directe vertegenwoordiging; douaneschuldenaar; door douane-expediteur overgelegde machtiging om belanghebbende direct te vertegenwoordigen niet rechtsgeldig; geen toerekenbare schijn van volmachtverlening; belanghebbende is niet aan te merken als douaneschuldenaar.
Uitspraak
17 augustus 2018
nr. 16/03533
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, nrs. 15/00037 tot en met 15/00040, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 13/4782 tot en met HAA 13/4785) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In de periode 12 maart 2009 tot en met 19 mei 2010 heeft douane‑expediteur [A] C.V. (hierna: [A]) negentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s, afkomstig uit de Volksrepubliek China (hierna: de scheepscasco’s). Op elk aangifteformulier heeft [A] postonderverdeling 8901 90 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven. Deze postonderverdeling geldt voor “andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen: zeeschepen”. Als goederenomschrijving vermelden de aangiften “scheepscasco” of - in drie gevallen - “scheepscasco tanker”. Het bij genoemde postonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedraagt nul percent. De scheepscasco’s zijn met toepassing van dit tarief vrijgegeven.
Op elk aangifteformulier heeft [A] verklaard op te treden op naam en voor rekening van belanghebbende, een scheepsbouwer.
[A] heeft aan de douane een akte overgelegd met opschrift “Overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger” (hierna: de akte). De akte vermeldt als vertegenwoordigde de naam van belanghebbende en is ondertekend door [B] (hierna: [B]).
Belanghebbende wordt bestuurd door [C] B.V. en [D] Beheer B.V. De bestuurders zijn uitsluitend gezamenlijk bevoegd namens belanghebbende op te treden. Deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurders is ingeschreven in het handelsregister. [B] is uitsluitend bevoegd namens [D] Beheer B.V. op te treden.
De douane is zonder nader onderzoek ervan uitgegaan dat belanghebbende zich bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften rechtsgeldig heeft laten vertegenwoordigen door [A] als direct vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW).
Naar aanleiding van een door de douane bij belanghebbende op 6 maart 2012 ingestelde controle met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften (hierna: de controle) heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de bij die aangiften voor het vrije verkeer aangegeven scheepscasco’s geen casco’s voor zeeschepen zijn, maar dat het gaat om casco’s als bedoeld in postonderverdeling 8901 90 99 van de GN, dan wel als bedoeld in postonderverdeling 8901 20 90 van de GN. Het bij elk van de hiervoor vermelde postonderverdelingen behorende tarief van douanerechten bedraagt 1,7 percent.
Ondanks betwisting daarvan door belanghebbende, heeft de Inspecteur [A] als direct vertegenwoordiger van belanghebbende aangemerkt en heeft hij belanghebbende als aangever in de zin van artikel 4, punt 18, van het CDW op grond van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW aangesproken voor de zijns inziens verschuldigde douanerechten.
Het Hof heeft geoordeeld dat [A] belanghebbende rechtsgeldig als direct vertegenwoordiger heeft vertegenwoordigd, en dat belanghebbende daarom als aangever op grond van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW douaneschuldenaar is. Naar het oordeel van het Hof heeft tussen belanghebbende en [A] kennelijk wilsovereenstemming bestaan dat [A] belanghebbende zou vertegenwoordigen. Volgens het Hof volgt uit de ondertekening van de machtiging door [B] dat belanghebbende op de hoogte was van de machtiging. Voorts heeft het Hof daarbij in aanmerking genomen dat [A] telkenmale in overeenstemming met de verklaring aangiften op naam en voor rekening van belanghebbende heeft gedaan en dat belanghebbende steeds de facturen van [A] heeft voldaan met daarbij gevoegd de aangiftegegevens uit het geautomatiseerde systeem van de douane, waaruit duidelijk bleek dat [A] was opgetreden als direct vertegenwoordiger van belanghebbende.
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat ten tijde van het doen van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften de akte – die namens belanghebbende uitsluitend is ondertekend door [B] – niet kan volstaan als volmacht aan [A] om de desbetreffende douaneaangiften in naam van belanghebbende te doen. De Inspecteur heeft, gelet op artikel 2:240, leden 2 en 3, BW, terecht niet bestreden dat de akte ontoereikend is om als volmacht aan [A] te dienen.
Om onder deze omstandigheden te kunnen oordelen dat [A] belanghebbende bevoegd heeft vertegenwoordigd als direct vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het CDW, moet een van de volgende situaties zich hebben voorgedaan:
1) de andere bestuurder van belanghebbende heeft voorafgaand aan het doen van de aangifte ingestemd met het verlenen van de volmacht,
2) de andere bestuurder heeft nadien het verlenen van de volmacht bekrachtigd door een verklaring als bedoeld in artikel 3:33 BW in samenhang gelezen met artikel 3:37 BW, gericht tot [A],
3) de beide bestuurders hebben de in naam van belanghebbende gedane douaneaangiften bekrachtigd door een verklaring als bedoeld in artikel 3:33 BW in samenhang gelezen met artikel 3:37 BW, gericht tot de Inspecteur.
Dit een en ander heeft het Hof miskend.
Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat een van de hiervoor in 2.3.3 omschreven situaties zich heeft voorgedaan. Met name blijkt daaruit niet van de daarvoor benodigde betrokkenheid van de bestuurder van belanghebbende die de akte niet heeft ondertekend.
Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat [A] belanghebbende bevoegd heeft vertegenwoordigd. Middel 1 slaagt daarom.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor de Rechtbank heeft de Inspecteur aangevoerd dat, ook indien niet kan worden geoordeeld dat [A] bevoegd was belanghebbende te vertegenwoordigen, de douane erop heeft vertrouwd dat [A] daartoe wel bevoegd was en dat dit vertrouwen wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die naar verkeersopvattingen voor risico van de belanghebbende (de principaal) komen. In dit verband heeft de Inspecteur gewezen op de omstandigheid dat hem niet is gebleken dat belanghebbende rekeningen van [A] niet heeft betaald en op de omstandigheid dat [A] een douane‑expediteur is die al sinds een reeks van jaren actief is in de Rotterdamse haven en dagelijks honderden contactmomenten met de douane heeft.
In een geval als het onderhavige, waarin de douane is afgegaan op schijn van vertegenwoordiging, kan op grond van artikel 3:61, lid 2, BW tegenover de douane geen beroep worden gedaan op de onbevoegdheid van de vertegenwoordiger indien de douane op grond van een verklaring of gedraging van de (in werkelijkheid onbevoegd) vertegenwoordigde heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Uitgangspunt daarbij is dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat evenwel niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Vergelijk voor dit een en ander de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/02127,
, NJ 2010/115, rechtsoverweging 3.4, van 3 februari 2017, nr. 15/05174 , NJ 2017/78, rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3, en van 14 juli 2017, nr. 16/02749, , NJ 2017/326, rechtsoverweging 3.3.2.In dit geval heeft de Inspecteur - op wie hier de stelplicht rust - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die voor risico van belanghebbende komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. De Inspecteur heeft immers geen andere dan de hiervoor in 2.4.2 omschreven omstandigheden gesteld. Daarmee heeft hij in essentie slechts niet voor risico van belanghebbende komende gedragingen van [A] aangeduid.
Gelet op artikel 5, lid 4, van het CDW moet daarom worden aangenomen dat [A] bij het doen van de onderhavige aangiften heeft gehandeld in eigen naam en voor eigen rekening, zodat [A] en niet belanghebbende douaneschuldenaar is op grond van artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW. De uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken voor de Rechtbank met nummers HAA 13/4782 tot en met HAA 13/4785 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.