Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1838, 18/01620
Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1838, 18/01620
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2018
- Datum publicatie
- 5 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1838
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:1644
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:840
- Zaaknummer
- 18/01620
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen. Artikel 27ga AWR. Artikel 6:16 Awb, artikel 19 Verordening 987/2009. Rijnvaart. Belastingrechter moet uitgaan van verbindendheid van A1-verklaring, ongeacht of die onherroepelijk vaststaat. Aanhouding van de zaak in afwachting van procedure over A1-verklaring?
Uitspraak
5 oktober 2018
nr. 18/01620
Prejudiciële beslissing
in het geding tussen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), waarin het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) bij uitspraak van 19 april 2018, nr. 16/03715, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De uitspraak van het Hof is aan deze beslissing gehecht.
1 De procedure in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof is in geschil of belanghebbende in het jaar 2013 verplicht verzekerd en daardoor premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
Het Hof heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Het Hof acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij het Hof aanhangige hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
Nadat de Hoge Raad daartoe de gelegenheid had geboden, zijn ook schriftelijke opmerkingen ingediend door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.3 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de SVB en heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de andere partij.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 augustus 2018 geconcludeerd als vermeld in punt 12.1 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:840). De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft op de conclusie gereageerd.
3 De prejudiciële vragen van het Hof
Het Hof heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“I. Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1‑verklaring niet onherroepelijk vaststond?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn?
IV. Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1‑verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?”