Parket bij de Hoge Raad, 02-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:840, 18/01620
Parket bij de Hoge Raad, 02-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:840, 18/01620
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2018
- Datum publicatie
- 3 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:840
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1838
- Zaaknummer
- 18/01620
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/01620, alsmede in de samenhangende zaak met nummer 18/01619.
Belanghebbende was in 2013 werkzaam op een binnenschip. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2013 in loondienst bij [C] Ltd. De SVB heeft op 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven, welke inhoudt dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 in Nederland aan de heffing van premie volksverzekeringen was onderworpen. [C] Ltd. heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, welk beroep door de rechtbank Noord-Nederland gegrond is verklaard. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en [C] Ltd. incidenteel hoger beroep bij de CRvB. De CRV heeft de SVB opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 te nemen. Op 20 maart 2018 heeft de SVB een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij ook een nieuwe A1-verklaring afgegeven. De A1-verklaring van 20 maart 2018 vermeldt dat [C] Ltd. de werkgever van belanghebbende is en dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 onderworpen is aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. Door toepassing van de judiciële lus van artikel 8:113, lid 2, Awb alleen hoger beroep tegen de beslissing van 20 maart 2018 kan worden ingesteld bij de CRvB.
De Inspecteur heeft op 5 augustus 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 37.566 en een premie-inkomen van € 33.363. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2015 het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen. Het daartegen gerichte beroep van belanghebbende, is door de Rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 18 april 2017 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de Hoge Raad op voet van artikel 27ga AWR juncto artikel 27h AWR verzocht om een prejudiciële beslissing.
De prejudiciële vragen luiden:
I. Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vaststond?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van
20 maart 2018 bekend zal zijn?
IV. Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?
Eerste prejudiciële vraag
Met de eerste prejudiciële vraag wil het Hof weten of de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanslag op te leggen dan wel uitspraak op bezwaar te doen, terwijl de door de SVB afgegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 nog niet onherroepelijk vaststond. De A-G acht op grond van de in de Nederlandse wetgeving opgenomen bevoegdheidsverdeling tussen de SVB en de Belastingdienst, de Belastingdienst gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring ook als deze nog niet onherroepelijk vaststaat. De A-G is van oordeel dat de Inspecteur op voet van artikel 7:10, lid 4, aanhef en onder a, Awb met een betrokkene een afspraak kan maken dat een bezwaarschrift wordt aangehouden, maar dat het niet in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb is als hij dit niet doet. Naar het oordeel van de A-G kan de belastingrechter niet oordelen over de inhoudelijke gelding van de A1-verklaring, omdat dit op grond van de door de Nederlandse wetgever gekozen bevoegdheidsverdeling tussen de belastingrechter en de sociale-zekerheidsrechter, bij de sociale zekerheidswetgever thuishoort. Dit brengt mee, aldus de A-G dat de belastingrechter de door de SVB afgegeven nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring dient te volgen, ook in die gevallen dat de belastingrechter meent dat de A1-verklaring op onjuiste feiten of op een onjuiste rechtsopvatting berust. Als de procedure van artikel 16 Verordening 987/2009 leidt tot een andere vaststelling van de toepasselijke wetgeving dan was opgenomen in de A1-verklaring en er al wel premies zijn geheven, dan wordt het bevoegde orgaan van de andere lidstaat retroactief geacht bevoegd te zijn en worden zoveel mogelijk de premies verrekend. Indien de SVB de A1-verklaring na de uitspraak van de belastingrechter door de SVB wordt ingetrokken, dan kan de betrokkene met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb om herziening vragen.
Tweede prejudiciële vraag
Met de tweede prejudiciële vraag wil het Hof weten of voorbij kan worden gegaan aan de A1-verklaringen van 24 juni 2014 en 20 maart 2018 en op grond van het procesdossier een beslissing genomen dient te worden. De A-G is van oordeel dat met de afgifte van een nieuwe A1-verklaring op 20 maart 2018 de A1-verklaring van 24 juni 2014 is ingetrokken. Dit brengt mee dat het Hof, aldus de A-G, dient uit te gaan van de nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018. De A-G is van oordeel dat het Hof gebonden is aan deze nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring en op grond daarvan een beslissing dient te nemen.
Derde prejudiciële vraag
Het Hof wil met de derde prejudiciële vraag weten of het de zaak naar de Inspecteur kan terugwijzen omdat de Inspecteur de zaak niet heeft aangehouden. Naar het oordeel van de A-G biedt artikel 7:10, lid 4, aanhef en onder a, Awb de Inspecteur de mogelijkheid om de zaak aan te houden maar is hij dat niet verplicht. Dat in onderhavige zaak de Inspecteur de zaak niet heeft aangehouden levert, aldus de A-G, geen grond om op voet van artikel 8:72, lid 4, Awb het beroep van belanghebbende gegrond te verklaren en de uitspraak van de Inspecteur te vernietigen, en de zaak naar de Inspecteur terug te wijzen.
Vierde en vijfde prejudiciële vraag
Met de vierde en vijfde prejudiciële vraag wil het Hof of er mede gelet op artikel 47 Handvest een maximum is aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur respectievelijk het Hof kan worden aangehouden. De A-G merkt op dat de Inspecteur op voet van artikel 7:10, lid 4, aanhef en onder c, Awb, niet langer kan uitstellen dan voor de tijd die met de wettelijke procedurevoorschriften gemoeid is. Dit betekent dat de Inspecteur zonder de toestemming van belanghebbende de zaak niet kan aanhouden tot de SVB uitspraak op bezwaar heeft gedaan of de CRvB uitspraak heeft gedaan. Gelet op het overzichtsarrest HR BNB 2016/140 is de A-G van mening dat de tijd die gemoeid is met het afwachten van een beslissing van de procedure in de
sociale- zekerheidskolom, bij de beoordeling of sprake is van overschrijding redelijke termijn buiten beschouwing blijft.
Conclusie
De A-G beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
1) dat de omstandigheid dat de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, dan wel bij uitspraak op bezwaar op belanghebbendes bezwaar heeft beslist, terwijl hij op de hoogte was van de omstandigheid dat belanghebbende beroep bij de sociale-zekerheidsrechter heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB en de daarmee samenhangende A1-verklaring, niet betekent dat de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb heeft gehandeld. De Inspecteur is mijns inziens gebonden aan de door SVB afgegeven A1-verklaring, ook als deze verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat.
2) dat het Hof zo spoedig mogelijk de zaak dient te beslissen, maar daarbij niet voorbij dient te gaan aan de door de SVB afgegeven maar nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018. De belastingrechter is mijns inziens gebonden aan de door de SVB afgegeven nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring van 20 maart 2018.
3) dat het Hof de zaak niet kan terugverwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling maar de zaak zelf dient af te doen.
4) dat de Inspecteur niet op grond van artikel 7:10, lid 4, aanhef en onder c, de beslissing op bezwaar langer kan uitstellen dan de tijd die gemoeid is met de wettelijke procedurevoorschriften. Dit betekent dat de Inspecteur zonder toestemming van de belanghebbende op grond van artikel 7:10, aanhef en onder c, Awb de beslissing op bezwaar niet kan uitstellen tot de SVB uitspraak op bezwaar heeft gedaan of de CRvB uitspraak heeft gedaan.
5) dat niet gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018. Indien gewacht wordt, is er geen maximum is aan de termijn waarmee een zaak wordt aangehouden. Wel dient de rechter partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen om bezwaren schriftelijk kenbaar te maken. Daarnaast zal de rechter, nadat de beslissing van de andere rechter openbaar is geworden of hij er op andere wijze kennis van heeft kunnen nemen, zo snel mogelijk uitspraak dienen te doen.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 2 augustus 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01620 |
Verzoek van het gerechtshof |
Nr. Gerechtshof: BK-SHE 16/03715 Nr. Rechtbank: BRE 15/7818 |
’s-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing in het hoger beroep van: |
Derde Kamer B |
|
[X] tegen |
|
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013 |
Inspecteur van de Belastingdienst |
1 Inleiding
Aan [X] , wonende te [Z] (hierna: de belanghebbende), is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 37.566 en een premie-inkomen van € 33.363. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur1 de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2015 het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 augustus 2016 ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Voor het Hof is in geschil of belanghebbende in 2013 een vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen toekomt.
Bij tussenuitspraak van 19 april 2018 heeft het Hof prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.3 Deze prejudiciële vragen luiden:
I. Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vaststond?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 bekend zal zijn?
IV. Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?
De indeling van deze conclusie is als volgt:
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
3 De prejudiciële procedure
4 De A1-verklaring
5 Twee kolommen: sociaal zekerheidsrecht en fiscaal recht
6 Coördinatieregeling in de Awb niet van toepassing op fiscale besluiten
7 Intrekking of vervanging van een besluit genomen door een bestuursorgaan
8 Hernieuwde behandeling van het bezwaar door een bestuursorgaan
9 De taak van de bestuursrechter
10 Overschrijding redelijke termijn
11 Beantwoording van de prejudiciële vragen
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Ten behoeve van de navolgende overwegingen stelt het Hof de volgende feiten vast:
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1963 en woonde in 2013 in Nederland.
Belanghebbende was vanaf 5 juni 2012 werkzaam op het binnenschip [A] , dat eigendom is van [B] B.V. (hierna: [B] B.V.) gevestigd te [Q] (Nederland). Aan [B] B.V. is voor dit schip op 19 augustus 2010 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende heeft gevaren in het gebied tussen Antwerpen, Gent/Brugge (België).
Met ingang van 1 januari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [C] Ltd te [R] (Cyprus; hierna: [C] Ltd).
De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 22 mei 2014 een zogenoemde A1-verklaring gegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein.
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 24 juni 2014 eveneens een A1- verklaring afgegeven. De SVB was op dat moment niet op de hoogte van de onder 2.4 bedoelde A1-verklaring. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [C] Ltd heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [C] Ltd ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/49 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [C] Ltd heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6453 AOW en 16/2721 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:
(…)4
Met dagtekening 5 augustus 2015 is onderhavige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.
Rechtsgang in de fiscale kolom
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 augustus 2016
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de op 24 juni 2014 door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) afgegeven A1-verklaring nog steeds geldig is, alleen nog niet onherroepelijk vaststaat. De Rechtbank komt tot de conclusie dat de door de SVB afgegeven A1-verklaring bindend is voor instanties in de lidstaat van afgifte:
De rechtbank stelt voorop dat bij een verzoek om een vrijstelling van premie volksverzekeringen de bewijslast op belanghebbende rust. Belanghebbende dient dan aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264. Uit dat arrest in samenhang bezien met r.o. 2.19 en 2.20 van de uitspraak van de rechtbank in die zaak (uitspraak van Rechtbank Arnhem 20 maart 2012, nr. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686, ECLI:NL:RBARN:2012:BW0470) blijkt dat ook in die procedure in de aangifte om vrijstelling was verzocht, zodat belanghebbendes stelling dat het arrest in zijn geval niet van toepassing is, niet opgaat. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande en de processtukken vast dat op grond van artikel 16 van de Vo 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Vo 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Anders dan belanghebbende meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft alleen de uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring (het primaire besluit) (zie ook hiervóór, onder 2.3). Dit betekent dat de A1-verklaring nog steeds geldig is; deze staat alleen nog niet onherroepelijk vast.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag naar de bindendheid van een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Vo 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (HvJ EU van 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV) en de Hoge Raad (HR 28 maart 2001, nr. 33567, BNB 2002/395, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende staat gebonden aan de verklaring van de andere staat. In deze procedure gaat het om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte de bindendheid van de verklaring kunnen inroepen. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Vo 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat een werknemer alsmede enerzijds de inspecteur en de belastingrechter en anderzijds de SVB en de algemene bestuursrechter worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is vastgesteld, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De stelling van de belanghebbende, wat daar ook verder van zij, dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de A1-verklaring kan toepassen en zeker niet nadat er reeds een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven voor het jaar 2014 en niet voor het jaar 2013. Daarnaast is de datum van afgifte van de A1-verklaring niet relevant. De overige grieven van belanghebbende die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de plaats van de werkelijke leiding in België is gelegen.5 De Rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2018
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in 2013 een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt. Het Hof heeft - met het oog op het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad - de volgende voorlopige oordelen gegeven:
Het Hof stelt nadrukkelijk voorop, dat met het oog op na te vermelden prejudiciële vragen aan de Hoge Raad navolgende overwegingen slechts voorlopige oordelen betreffen.
Nationaal recht
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en hij had nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende aan te merken als ingezetene en derhalve van de rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
In afwijking van artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten) wordt op grond van artikel 6a van deze Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
A1-verklaring
De Inspecteur heeft de vrijstelling van premie volksverzekeringen geweigerd op grond van, samengevat, zijn standpunt dat zolang de A1-verklaring van 24 juni 2014 van de SVB niet is ingetrokken daaraan rechtskracht toekomt en hij daaraan gebonden is. Omdat de door de SVB afgegeven verklaring inhoudt dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland is, aldus de Inspecteur, de vrijstelling van premie volksverzekeringen terecht geweigerd.
Belanghebbende heeft de juistheid van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 betwist. Voorts heeft belanghebbende, naar het Hof begrijpt, gesteld dat zolang deze verklaring niet onherroepelijk vaststaat de vrijstelling van premie volksverzekeringen niet mag worden geweigerd en de vaststelling van de aanslag, door de belastingrechter, niet definitief kan worden gebaseerd op de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014.
Tegen de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 is bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak CRvB 29 december 2017, 16/643 AOW en 16/2721 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (hierna: de uitspraak van de CRvB). In deze uitspraak heeft de CRvB onder meer beslist, dat de SVB bij het geven van de A1-verklaring van 24 juni 2014 ten onrechte niet de procedure heeft gevolgd als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. De CRvB heeft in de kern beslist dat opnieuw op de bezwaren moet worden beslist en dat daarbij de vorenbedoelde procedure alsnog moet worden gevolgd.
Partijen hebben met betrekking tot de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, LEE 16/49, die door de CRvB is bevestigd, gedebatteerd over de vraag of met die uitspraak de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 in stand is gebleven. Dit debat hangt samen met de in het klassieke bestuursrecht gebruikelijke gang van zaken dat alleen wordt beslist over het besluit op bezwaar en niet over het primaire besluit (de A1-verklaring). De Inspecteur neemt het standpunt in dat de A1-verklaring ook na de vernietiging van het besluit op bezwaar in stand is gebleven. Belanghebbende betoogt dat met de vernietiging van het besluit op bezwaar aan de A1-verklaring rechtskracht is komen te ontvallen.
De CRvB heeft in zijn uitspraak, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
(…)6
Naar het oordeel van het Hof laat de uitspraak van de CRvB geen andere conclusie toe dan dat het primaire besluit (de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014) niet (ongewijzigd) in stand kan blijven (anders: Rechtbank Noord-Holland 7 maart 2018, AWB 16/3797, ECLI:NL:RBNHO:2018:1745). De CRvB schrijft voor dat de juistheid van de A1- verklaring nader moet worden onderzocht, dat daarbij de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 moet worden gevolgd en dat in het kader daarvan de A1-verklaring alleen voorlopig kan worden vastgesteld als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 987/2009.
De aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen is de vraag hoe het Hof een geschil omtrent een vrijstelling premie volksverzekeringen dient af te handelen, indien nog niet vast staat dat een belanghebbende in Nederland premieplichtig is omdat de A1-verklaring van 24 juni 2014 nog niet onherroepelijk is geworden. Het Hof heeft vervolgens drie mogelijke oplossingsrichtingen geschetst en de voor- en nadelen op een rij gezet:
Aanleiding tot de prejudiciële vragen
Het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft plaatsgevonden op 21 november 2017 en met instemming van partijen is het onderzoek geschorst in afwachting van de uitspraak van de CRvB.
De uitspraak van de CRvB heeft tot gevolg dat de uitkomst omtrent de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 vooralsnog ongewis is. De op 22 mei 2014 door Liechtenstein gegeven A1-verklaring acht het Hof voor het onderhavige jaar niet van belang, omdat deze verklaring betrekking heeft op de periode 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016.
Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag hoe deze zaak moet worden afgehandeld. Daartoe dienen zich de volgende mogelijkheden aan:
a. het Hof houdt de zaak aan totdat de SVB haar onderzoek heeft afgerond en (opnieuw) heeft beslist op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 en - eventueel - door de CRvB (opnieuw) is beslist op het daartegen bij hem ingestelde beroep (zie randnummer 6.2 in de uitspraak CRvB);
b. het Hof houdt de zaak niet verder aan, het gaat aan de A1-verklaring voorbij nu deze niet (ongewijzigd) in stand kan blijven (zie onder 4.9), althans niet onherroepelijk vaststaat, en het beslist op basis van het procesdossier en de bewijslastverdeling tussen partijen of van belanghebbende al dan niet de premies volksverzekeringen kunnen worden geheven, daarbij acht slaand op de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397;
c. het Hof houdt de zaak niet verder aan, het vernietigt de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar, het wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) nadat, na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB, de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn.
Mogelijkheid a
De mogelijkheid onder a zal waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de zaak voor langere tijd aangehouden moet worden. Uit het arrest van 6 februari 2018, Ömer Altun e.a., C-359/16, ECLI:EU:C:2018:63 valt af te leiden dat door het gebrek aan medewerking van een andere lidstaat het mogelijk is dat het doorlopen van de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 lang kan duren. Tegen deze mogelijkheid pleit dat door het aanhouden van de zaak wellicht de behandeling van de zaak door de rechter binnen een redelijke termijn in het gedrang zou kunnen komen, zodanig dat strijd ontstaat met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten in de Europese Unie (hierna: Handvest). Deze mogelijkheid heeft daarentegen het voordeel dat de vraag of van belanghebbende al dan niet de premies volksverzekeringen kunnen worden geheven grondig en in overeenstemming met de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 zal zijn onderzocht.
Mogelijkheid b
Mogelijkheid b heeft het voordeel dat belanghebbende niet langer in het ongewisse wordt gelaten over de beslissing over zijn aanslag (inclusief de andere punten die ook nog in geschil zijn). Deze mogelijkheid brengt echter het grote gevaar met zich dat het Hof tot een beslissing komt die niet zal stroken met de uitkomst van het door de SVB te verrichten onderzoek en - eventueel - het oordeel van de CRvB daarover. Bovendien is de kans groot dat één van de partijen beroep in cassatie instelt en dat vervolgens de Hoge Raad wordt geconfronteerd met de vraag of de zaak al dan niet moet worden aangehouden totdat de SVB haar onderzoek heeft afgerond en (opnieuw) heeft beslist op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 en - eventueel - door de CRvB (opnieuw) is beslist op het daartegen bij hem ingestelde beroep.
Mogelijkheid c
Mogelijkheid c past bij de gedachte dat pas definitief beslist kan worden over de aanslag als de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB, bekend zal zijn. Hiervan uitgaande had het meer voor de hand gelegen dat de Inspecteur het bezwaar zou hebben aangehouden en, nu dit niet is gebeurd, de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Tegen deze mogelijkheid pleit dat de Inspecteur in beginsel binnen zes weken uitspraak op bezwaar moet doen (artikel 7:10 van de Awb; HR 25 maart 2016, nr. 15/01642, ECLI:NL:HR:2016:485). Tegen deze mogelijkheid pleit ook dat het aanhouden van het bezwaar belanghebbende belemmert in zijn toegang tot de (belasting)rechter, hetgeen in strijd komt met artikel 47 van het Handvest, zij het dat belanghebbende de toegang kan forceren door tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, na terugwijzing, gebruik te maken van de dwangsomregeling (artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb in samenhang met artikel 6:12 van de Awb, artikel 4:17 van de Awb en afdeling 8.2.4A van de Awb).
Het Hof overweegt dat dit probleem het gevolg is van de door de wetgever gekozen inrichting van het (administratiefrechtelijk) bestel waarbij de heffing van de premies volksverzekeringen en de vaststelling van de verzekeringen is verdeeld over twee bestuursorganen en twee rechterlijke kolommen:
Twee bestuursorganen en twee rechters
Het vorenstaande illustreert het gevolg van de door de wetgever gekozen omstandigheid dat de heffing van de premies volksverzekeringen en de vaststelling van de verzekering voor de volksverzekeringen verdeeld is over twee bestuursorganen (de rijksbelastingdienst en de SVB) en over twee rechterlijke kolommen.
Afgezien van het feit, dat het Hof zich afvraagt hoe deze zaak nu moet worden afgehandeld, dringt zich ook de vraag op of de Inspecteur de aanslag (met dagtekening 5 augustus 2015) wel heeft mogen baseren op de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014. Immers, doordat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag zich heeft gebaseerd op een A1-verklaring, die niet onherroepelijk vaststaat, wordt belanghebbende gedwongen om tegen de aanslag op te komen in een rechterlijke kolom (de belastingrechter), die niet kan en mag oordelen over de juistheid en de verbindendheid van de A1-verklaring.
Er zou, met andere woorden, voor gepleit kunnen worden dat de Inspecteur geen definitieve aanslag mag opleggen, zolang de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat. Dan zou natuurlijk mogelijk de aanslagtermijn (artikel 11, derde lid, van de AWR) worden overschreden, althans voor zover het de heffing van de premies volksverzekeringen betreft. Gelet op hetgeen onder 4.16 is overwogen, is het wellicht meer voor de hand liggend deze (mogelijke) consequentie te aanvaarden dan belanghebbende op te zadelen met een (langlopende) procedure voor de belastingrechter.
Bovendien zou het aanvaarden van de consequentie dat de premies volksverzekeringen niet meer kunnen worden geheven, omdat het onherroepelijk worden van een A1-verklaring langer duurt dan de termijn die ervoor staat een aanslag te kunnen opleggen, een effectieve prikkel kunnen vormen voor de rijksbelastingdienst en de SVB om actief samen te werken bij het beoordelen van de verzekering voor de premies volksverzekeringen en het eventueel doorlopen van de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009. Hierbij merkt het Hof op, dat uit de uitspraak van de CRvB (randnummer 4.5.2) valt af te leiden, dat de SVB deze procedure (en de loyale samenwerking met andere lidstaten) niet erg serieus heeft genomen, nu zij kennelijk de mening is (of was) toegedaan dat zij deze procedure niet hoefde te volgen omdat ook andere lidstaten deze procedure niet zouden naleven. Indien ook andere lidstaten een dergelijke opvatting huldigen, wordt de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 een dode letter. De mogelijke consequentie dat de premies volksverzekeringen niet meer kunnen worden geheven, omdat bij onherroepelijk worden van een A1-verklaring de aanslagtermijn reeds is verstreken, kan bewerkstelligen dat (in de toekomst) deze procedure (wel) effectief en voortvarend zal worden doorlopen en in ieder geval door Nederland (wel) loyaal zal worden samengewerkt.
Voor de opvatting dat de Inspecteur geen definitieve aanslag mag opleggen, zolang de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat, pleit voorts dat de Inspecteur voor het opleggen van de aanslag zorgvuldig te werk dient te gaan (artikel 3:2 van de Awb). Dit brengt in beginsel met zich, dat de Inspecteur vóórdat hij een aanslag oplegt zich ervan moet vergewissen of, nadat tegen deze aanslag bezwaar is ingediend, hij in staat is om binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken (artikel 7:10 van de Awb) uitspraak op bezwaar te kunnen doen. Dit impliceert dat hij bij het opleggen van de aanslag alleen dan zorgvuldig handelt als hij op goede gronden kan aannemen dat een A1-verklaring onherroepelijk zal zijn geworden binnen deze termijn. De bezwaarfase is vooral bedoeld als een heroverweging van de aanslag op grond van het door belanghebbende gemaakte bezwaar (artikel 7:11 van de Awb) en niet als een fase waarin onderzocht kan worden of de aanslag wel op enige grond kan worden gebaseerd (vgl. onder meer ABRvS 5 november 2003, 200302747/1, ECLI:NL:RVS:2003:AI0575) of als een fase waarin (langer dan zes weken) gewacht kan worden op het onherroepelijk worden van een A1-verklaring (vgl. HR 25 maart 2016, nr. 15/01642, ECLI:NL:HR:2016:485).
en ABRvS 22 juli 2003, 20034016/1,De omstandigheid dat het opleggen van een aanslag zodanig zorgvuldig moet gebeuren dat binnen zes weken uitspraak op bezwaar kan worden gedaan, pleit voor de gedachte dat het niet past, en dus onzorgvuldig is, dat een belanghebbende wordt gedwongen om beroep en hoger beroep bij de belastingrechter in te stellen in de hoop dat in de loop van deze rechterlijke fase een aan de aanslag ten grondslag gelegde niet onherroepelijke A1-verklaring alsnog onherroepelijk zal zijn geworden. In wezen ligt in onderhavige zaak een aanslag ter behoud van rechten voor, waarbij belanghebbende wordt gedwongen te procederen bij de belastingrechter, terwijl deze rechter afhankelijk is van de procedure in een andere rechterlijke kolom en dus in wezen de zaak niet kan beslissen. De door de wetgever gekozen, onder 4.16 vermelde, inrichting van de uitvoering van de verzekering voor de volksverzekeringen dient wellicht eerder ten nadele van de Inspecteur te komen dan ten nadele van belanghebbende. Een vermindering van de aanslag met het premiedeel, omdat deze is gebaseerd op een A1-verklaring die ten tijde van het opleggen van de aanslag, of ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), niet onherroepelijk was, valt dan te verdedigen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) op 29 december 2017 heeft de SVB op 20 maart 2018 een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft de SVB tevens een nieuwe A1-verklaring afgegeven. De overlegging van de door de SVB afgegeven A1-verklaring van 20 maart 2018 door de Inspecteur, heeft het Hof aanleiding gegeven om de geformuleerde prejudiciële vragen aan te passen:
(…)
Door het Hof in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen heeft de Inspecteur bij brief van 6 april 20117 de beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 van de SVB overgelegd van 20 maart 2018. Tevens heeft de Inspecteur overgelegd een A1-verklaring ten name van belanghebbende van 20 maart 2018. In de beslissing op bezwaar herroept de SVB de beslissing van 24 juni 2014 en de daarbij behorende A1-verklaring van 24 juni 2014. Uit de A1-verklaring van 20 maart 2018 volgt, dat belanghebbende [C] Ltd als werkgever heeft en dat belanghebbende is onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voor de periode 1 februari 20138 tot en met 30 april 2014. Deze A1-verklaring staat niet onherroepelijk vast.
Het Hof is van oordeel, dat de vorenstaande vragen ook na de reactie van de Inspecteur onverminderd van belang zijn, zij het dat de vragen aanpassing behoeven. Omdat de beslissing van 20 maart 2018 op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk is, staat de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1- verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vast, evenmin als de uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 20 maart 2018.
Zie voor de vijf geherformuleerde prejudiciële vragen onderdeel 1.5 van deze conclusie.
De redactie van de Vakstudie-Nieuws heeft bij het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen in de samenhangende zaak met nr. 18/01619 aangetekend een voorkeur te hebben voor de oplossing waarbij ofwel de rechter ofwel de Inspecteur de zaak aanhoudt in afwachting van het onherroepelijk worden van de A1-verklaring:9
Hoe moet de belastingrechter omgaan met nog niet onherroepelijke A1-verklaring?
In de procedure is in geschil of de belastingrechter is gebonden aan een nog niet onherroepelijke A1-verklaring. Volgens het hof laat de uitspraak van de CRvB geen andere conclusie toe dan dat de A1-verklaring van 24 juni 2014 niet in stand kan blijven. Die verklaring is echter niet nadrukkelijk ingetrokken of ongeldig verklaard. Op 20 maart 2018 herroept de SVB deze A1-verklaring, maar geeft op diezelfde datum een nieuwe A1-verklaring af, waarin staat dat de Rijnvarende van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Het hof vraagt zich af wat de gevolgen zijn van het feit dat de A1-verklaring bij het opleggen van de aanslag IB/PVV en bij de behandeling van het hoger beroep nog niet onherroepelijk vaststaat en stelt hierover prejudiciële vragen. Kort gezegd, ziet het hof vier mogelijkheden:
1.de belastingrechter vermindert de component premie volksverzekeringen in de aanslag tot nihil;
2.de belastingrechter houdt de zaak aan tot de A1-verklaring onherroepelijk vaststaat;
3. de belastingrechter gaat voorbij aan de A1-verklaring en beslist zelf of sprake is van premieplicht voor de volksverzekeringen; en
4. de belastingrechter verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw uitspraak te doen op het moment dat de A1-verklaring onherroepelijk vaststaat.
Naar onze mening doet mogelijkheid 1 afbreuk aan het beginsel dat de wetgeving van één lidstaat exclusief wordt aangewezen. Die aanwijzing omvat immers zowel de premieplicht als het recht op socialezekerheidsprestaties. Daar komt bij dat de andere lidstaten geen premies mogen heffen, omdat zij zijn gebonden zijn aan de nog niet onherroepelijke Nederlandse A1- verklaring. Naast de door het hof beschreven verschillende uitkomsten in de procedure bij de CRvB en bij de belastingrechter, merken wij op dat mogelijkheid 3 eraan voorbij lijkt te gaan dat een A1-verklaring niet alleen voorlopig maar ook achteraf kan worden vastgesteld. Bovendien sluiten wij niet uit dat deze problematiek ook kan spelen in geval de SVB de procedurevoorschriften wel heeft gevolgd en de dialoog-, de bemiddelings- of de niet-nakomingsprocedure niet tijdig is afgerond. Naar onze mening doen mogelijkheid 2 en 4 het meeste recht aan de door de wetgever gekozen omstandigheid dat de vaststelling van de verzekering voor de volksverzekeringen en de heffing van de premie verdeeld is over twee bestuursorganen (SVB en de Belastingdienst) en over twee rechterlijke kolommen. In beide gevallen is het van belang dat de Hoge Raad aangeeft of er, gelet op art. 47 van het Handvest, een maximale termijn geldt voor het aanhouden van de uitspraak door de belastingrechter of de inspecteur. Wij hebben een lichte voorkeur voor de in overweging 4.24 beschreven oplossing. Dit betekent dat de belastingrechter de zaak terugverwijst naar de inspecteur als de door de SVB gegeven A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat. Voor de praktijk is het wenselijk dat de Hoge Raad beslist dat sprake is van naleving van wettelijke procedurevoorschriften. In dat geval kan de inspecteur de beslissing op het bezwaar, op grond van art. 7:10 lid 4 onderdeel c Awb, uitstellen tot de A1-verklaring onherroepelijk is. Bovendien kan de inspecteur in de toekomst vergelijkbare bezwaarschriften aanhouden, wat voorkomt dat een procedure moet worden opgestart bij een rechter die niet kan en mag oordelen over de juistheid en verbindendheid van de A1-verklaring. Het hof vraagt in deze procedure ook nog of de belastingrechter is gebonden aan de A1- verklaring van 4 januari 2013. Deze verklaring is niet expliciet ingetrokken. Het komt ons voor dat met de afgifte van de A1-verklaring van 24 juni 2014 de eerder afgegeven verklaring, voor zover die op hetzelfde tijdvak ziet, impliciet is ingetrokken of ongeldig verklaard. (…)
Rechtsgang in de sociale zekerheidskolom
Rechtbank Noord-Nederland
Rechtbank Noord-Nederland heeft op 30 maart 2016 overwogen dat de SVB de uitspraak op bezwaar van 12 december 2014 (tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014) niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dus in strijd is met artikel 3:2 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 7:12 Awb. Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende (en zijn werkgever) gegrond is en de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden. Rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB opgedragen om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen:10
Inhoudelijke aspecten
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004, de werknemer die een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de staat waar hij woont, in dit geval Nederland, in die staat voor de socialezekerheidswetgeving verzekerd is. Is hij niet substantieel werkzaam in zijn woonland, dan is de zetel van de onderneming waar hij werkzaam is van belang. De rechtbank merkt hierbij op dat deze aanwijsregels gelezen moeten worden tegen de achtergrond van de bedoeling van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat binnen de EU migrerende werknemers niet met verlies van hun socialezekerheidsbescherming worden geconfronteerd en evenmin met de situatie dat in een situatie van afwisselend werken in verschillende lidstaten, afwisselend de wetgeving van die verschillende lidstaten van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, hoewel daartoe herhaaldelijk verzocht door verweerder, niet de vereiste informatie aan verweerder heeft verschaft om aan de hand van deze aanwijsregels te bepalen of de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Eiseres heeft onvoldoende informatie verschaft over de verschillende schepen waarop de werknemers werkzaam zijn, over hun werktijden gekoppeld aan de vaarroutes, over de exploitanten van deze schepen en over de plaats waar zij haar zetel heeft. Dat eiseres in regels heeft neergelegd dat de kapiteins van de schepen dan wel de werknemers zelf moeten melden wanneer ze meer dan 25% van hun werktijd in een lidstaat werken, is geen onderbouwing van de feitelijke werksituatie.
Verweerder stonden, in ieder geval niet ten tijde van de primaire besluitvorming, evenmin andere gegevens ter beschikking op grond waarvan met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of de werknemers van eiseres substantieel werkzaam zijn in Nederland. Eerst in de fase van bezwaar en nadien in de fase van beroep is over een enkele werknemer meer duidelijkheid komen te bestaan, echter nog steeds in onvoldoende mate om daaruit voor alle werknemers af te leiden dat zij substantieel werkzaam zijn in Nederland. Op basis van algemeen bekende informatie kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel vermoeden dat eiseres vanuit Cyprus opereert, niet omdat daar het middelpunt van de werkzaamheden van haar werknemers is, maar vanwege de hoogte van de socialezekerheidspremies.
Zoals verweerder nog eens heeft bevestigd ter zitting is de angst van verweerder dat eiseres, door onvoldoende informatie te verschaffen over de plaats en duur van de werkzaamheden van haar werknemers, in feite zelf kan bepalen welke wetgeving van toepassing is door zich - althans op papier - te vestigen in een staat waar de bruto loonlasten lager zijn dan in de woon- en werkplaats van haar werknemers. Verweerder bepleit om deze reden een bewijslastverdeling waarbij eiseres aannemelijk moet maken dat zich feiten voordoen die nopen tot de aanwijzing van een andere dan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verweerder verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3016) waaruit verweerder afleidt dat eiseres de relevante feiten moet stellen en in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder, deze feiten aannemelijk moet maken.
De rechtbank overweegt dat de door de Hoge Raad gegeven bewijslastregel aansluit bij het bepaalde in de artikelen 3:2 en 4:2, tweede lid, van de Awb en hiermee bij het algemene uitgangspunt dat de stel- en bewijslast ligt bij degene in wiens domein het ligt kennis te hebben of te verkrijgen over relevante feiten en omstandigheden. Evident is dat eiseres over de nodige informatie beschikt en gehouden is deze aan verweerder te overleggen. Daarnaast heeft ook verweerder de mogelijkheid om onderzoek te doen naar deze feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld door informatie in te winnen bij zijn zusterorganisaties van andere betrokken lidstaten. Die informatie dient evenwel ter controle van de juistheid van de overgelegde gegevens en/of als ondersteuning van gerezen vermoedens.
De rechtbank overweegt dat eiseres heeft nagelaten de relevante feiten te stellen. Op basis van de door eiseres verstrekte informatie kan verweerder niet bepalen tot welke uitkomst de aanwijsregels moeten leiden. Verweerder heeft er vervolgens voor gekozen om op grond van vermoedens vast te stellen dat de werknemers meer dan 25% van hun werktijd in Nederland werken. Dit acht de rechtbank onjuist. Bij gebreke van relevante informatie, kan ook de door de Hoge Raad gegeven bewijslastregel niet opgaan. Deze bewijslastregel gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat het bij gebreke aan (te betwisten) informatie, aan verweerder is om te veronderstellen dat dus al de werknemers meer dan 25% van hun werktijd in Nederland werken. Dat dit voor een aantal werknemers zo is, rechtvaardigt niet de veronderstelling dat dat voor alle werknemers geldt. Hetzelfde geldt voor de onduidelijkheid over de vraag waar eiseres haar zetel heeft. Zoals in 5.3 is overwogen, heeft de rechtbank voor wat betreft de vraag welke aanwijsregels van toepassing zijn, uit hetgeen eiser heeft gesteld afgeleid dat het niet onaannemelijk is dat eiseres haar zetel heeft in Cyprus. Uit de informatie van eiseres valt niet onomstotelijk af te leiden dat de zetel van eiseres in Cyprus is, maar verweerder stelt hier geen concrete feiten tegenover waaruit blijkt dat dit anders zou zijn. Uit het dossier valt niet af te leiden dat verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheden om hiernaar in Cyprus onderzoek te doen, bijvoorbeeld met raadpleging van het Cypriotische zusterorgaan. Hoewel werknemers van verweerder Cyprus hebben bezocht (zoals ter zitting door zijn gemachtigden is opgemerkt), is gesteld noch gebleken, dat daarbij de benodigde informatie is verkregen. Uit een door verweerder gestuurde e-mail van 24 juni 2014 naar het bevoegde orgaan in Cyprus blijkt slechts dat er op 19 juni 2014 telefonisch contact is geweest tussen verweerder en dit orgaan en dat verweerder bij diezelfde mail heeft medegedeeld dat er A1-verklaringen zijn afgegeven aan werknemers van eiseres.
De rechtbank heeft begrip voor de situatie waarin verweerder zich ziet geplaatst - de werkgever kan immers door geen informatie te verschaffen, de besluitvorming in ernstige mate frustreren -, maar naar het oordeel van de rechtbank voorziet juist Vo 987/2009 in een procedure om een frauduleuze toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 te voorkomen. De lidstaten dienen die procedure dan ook te respecteren. Op grond van artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 had verweerder de toepasselijke wetgeving eerst op voorlopige basis dienen vast te stellen en de aangewezen organen in elk van de lidstaten waar werkzaamheden worden verricht en (indien van toepassing) waar de zetel of vestigingsplaats van de werkgever zich bevindt, hierover dienen te informeren. Indien die organen zich niet binnen twee maanden na de voorlopige vaststelling hiertegen verzetten, wordt deze op grond van artikel 16, derde lid, van Vo 987/2009 definitief.
Bij gebreke van overeenstemming hadden de verschillende organen ingevolge artikel 16, vierde lid, van Vo 987/2009 in onderlinge overeenstemming de toepasselijke wetgeving vast dienen te stellen met inachtneming van artikel 13 van Vo 883/2004. Vo 987/2009 voorziet eveneens in bepalingen over hoe er moet worden gehandeld indien de organen niet tot overeenstemming komen. De rechtbank wijst er op dat ingevolge artikel 6 van Vo 987/2009 bij een meningsverschil over de toepasselijke wetgeving in het onderhavige geval de wetgeving van Nederland voorlopig van toepassing is.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat geen van de lidstaten deze in artikel 16 van Vo 987/2009 voorziene procedure volgt en dat deze ook niet praktisch is. Dit is echter geen overtuigend argument om deze procedurebepalingen niet te volgen. Juist de beoordeling van de feiten en de dientengevolge toepasselijke wetgeving door ten minste twee verschillende organen, garandeert immers een juiste toepassing van het toepasselijke regime.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder meer subsidiair overwogen dat eiseres misbruik van recht maakt omdat haar inschrijving in Cyprus uitsluitend tot doel heeft om de aanwijsregels van Vo 883/2004 te ontlopen. De rechtbank overweegt dat haar van misbruik van recht niet is gebleken. Daartoe is vereist dat rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Dat eiseres een constructie nastreeft om de rechtsverhouding die zij met haar werknemers heeft op een voor haar financieel gunstige wijze te organiseren, kan zo zijn, maar dit geeft nog geen blijk van kwade trouw. Hierbij komt dat, zoals in 7.7 ook is overwogen, Vo 987/2009 voorziet in een procedure om een frauduleuze toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 te voorkomen.
Het voorgaande betekent dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid, dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
De rechtbank overweegt dat het hierbij aan verweerder is om in overleg met de betrokken lidstaten tot overeenstemming te komen over de toepasselijkheid van het socialezekerheidsregime. Verder dient verweerder hierbij acht te slaan op de A1-verklaringen die door het bevoegde orgaan in Liechtenstein zijn overgelegd.
(…)
Centrale Raad van Beroep
De SVB heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 hoger beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft bij uitspraak van 29 december 2017 de feiten als volgt vastgesteld:11
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
naam vader] , de vader van de in de bijlage bij deze uitspraak achter nummer 5 en 6 vermelde [naam 1] , heeft een rol gespeeld in het kader van de dienstverlening voor een binnenvaart die bestaat uit het beschikbaar stellen van binnenvaartpersoneel dat bij hem in dienst was. Zijn activiteiten op dit gebied zijn gestart in Nederland ( [vestigingsplaats] ) en op een gegeven moment geheel of gedeeltelijk verplaatst naar Luxemburg en juridisch ondergebracht bij [vennootschap 1] en [vennootschap 2], vennootschappen naar Luxemburgs recht die op respectievelijk 3 mei 2010 en 15 april 2013 failliet zijn verklaard. Op achtereenvolgens 19 oktober 2012 en 5 juni 2013 zijn de statutair te Cyprus gevestigde rechtspersoon [naam Ltd.] en de statutair in Liechtenstein gevestigde rechtspersoon [naam AG] opgericht. Aanvankelijk was [naam vader] directeur-grootaandeelhouder van [naam Ltd.] . Later nam zijn zoon [naam 1] deze positie over. Weer later werden [naam vader] en [naam 1] beiden bestuurslid van [naam AG]. Ter zitting van de Raad heeft [naam vader] verklaard dat [naam Ltd.] en [naam AG] inmiddels slapende vennootschappen zijn en dat de beschreven dienstverlening – die eerst werd gecoördineerd vanuit Nederland, vervolgens vanuit Luxemburg, daarna vanaf Cyprus en ten slotte vanuit Liechtenstein – per 31 december 2015 definitief is gestaakt.
Bij brief van 25 april 2013 heeft de toenmalige Cypriotische advocaat van [naam Ltd.] appellant verzocht om, ter bevordering van de afgifte door het bevoegde Cypriotische orgaan van A1-verklaringen – verklaringen inzake de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving – te bevestigen dat ingevolge de per 1 mei 2010 in werking getreden Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) op, onder anderen, de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periodes waarin zij in twee of meer lidstaten van de Europese Unie (EU) hebben gewerkt in de binnenvaart en zouden werken voor [naam Ltd.].
Naar aanleiding van de onder 1.2 vermelde brief heeft appellant onderzoek verricht. Daarbij is [naam Ltd.] bij herhaling in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over al dan niet in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden en is uitgebreid gecorrespondeerd.
In maart 2014 is binnen [naam Ltd.] het volgende bericht bekendgemaakt:
“Aan: Alle werknemers van [naam Ltd.]
Via deze weg wil ik u allen bekend maken met het feit dat wij op 1 mei 2014 gaan stoppen met ons kantoor in Cyprus .
Wij zijn warm onthaald om Cyprus binnen te komen en daar een bedrijf op te richten. Volgens de instanties daar was het geen enkel probleem om de A1 en de E106 formulieren af te geven. Helaas is het tot op de dag van vandaag nog niet mogelijk geweest ondanks de vele gesprekken daar gevoerd door [naam 1] . Om problemen in de toekomst te voorkomen kunnen wij niet blijven afwachten en kunnen wij als laatste optie jullie in LIECHTENSTEIN onderbrengen. Liechtenstein is ongeveer te vergelijken met Luxemburg. Het vakantiegeld en de extra pensioen aanvulling komen te vervallen.
[naam 5] zal deze weken de schepen bezoeken en een kort gesprekje met jullie houden en zal proberen al jullie vragen te beantwoorden. Indien er dringende vragen zijn is [naam 6] ook bereikbaar.”
Bij brief van 17 juni 2014 is appellant namens [naam Ltd.] en betrokkenen in gebreke gesteld.
Hierop heeft appellant bij besluiten van 24 juni 2014 onder verwijzing naar Vo 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) vastgesteld dat de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse werknemers- en volksverzekeringen over de periodes waarin zij als Rijnvarenden in twee of meer lidstaten van de EU hebben gewerkt voor [naam Ltd.]. Daartoe is overwogen dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland. Bij de besluiten van 24 juni 2014 heeft appellant (niet als voorlopig gekwalificeerde) A1-verklaringen gevoegd waarin is vermeld dat op elk van de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen ingevolge Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Appellant heeft het bevoegde Cypriotische orgaan, in aansluiting op eerder contact, bij bericht van 24 juni 2014 van een en ander op de hoogte gesteld.
Tegen de onder 1.6 vermelde besluiten heeft mr. Weermeijer namens [naam Ltd.] en betrokkenen bij appellant bezwaarschriften ingediend.
1.8.Naar aanleiding van de onder 1.7 vermelde bezwaarschriften heeft appellant opnieuw onderzoek verricht. In dat kader zijn [naam Ltd.] en betrokkenen andermaal bij herhaling in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over al dan niet in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden en is opnieuw uitgebreid gecorrespondeerd.
Bij besluiten van 12 december 2014 en 15 december 2014 (bestreden besluiten) heeft appellant de namens [naam Ltd.] en betrokkenen gemaakte bezwaren tegen de onder 1.6 vermelde besluiten ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 13 van Vo 883/2004 en artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009. Het besluit dat betrekking heeft op de verzekeringspositie van [naam 1] is op gewijzigde gronden gehandhaafd, in die zin dat dit besluit alsnog is gebaseerd op de overweging dat niet is aangetoond dat [naam 1] zijn woonplaats in 2013 van Nederland naar Cyprus heeft verlegd, dat mag worden aangenomen dat ook hij in de relevante periode in twee of meer lidstaten van de EU werkzaamheden heeft verricht, en dat ook in zijn geval niet kan worden vastgesteld dat hij in de relevante periode niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
Tegen de bestreden besluiten is namens [naam Ltd.] en betrokkenen beroep ingesteld.
(…)
De CRvB heeft de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland dat de SVB niet de procedurevoorschriften van artikel 16 Verordening 987/2009 heeft nageleefd door bij de uitspraken op bezwaar uit te gaan van vermoedens, bevestigd:
Besluiten gebaseerd op beredeneerde vermoedens
Bij de aangevallen uitspraken is door de rechtbank geoordeeld dat appellant bij de bestreden besluiten ten onrechte besluiten heeft gehandhaafd waarbij op grond van het vermoeden dat een substantieel gedeelte van de in aanmerking te nemen werkzaamheden is verricht in Nederland, eenzijdig is vastgesteld dat, over de periodes in geding, op alle werknemers van [naam Ltd.]. de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 16 van Vo 987/2009 niet heeft nageleefd.
Appellant heeft hiertegen kort samengevat aangevoerd dat hij zich, bij gebreke van voldoende feitelijke gegevens als gevolg van gebrek aan medewerking van [naam Ltd.] en betrokkenen, mocht baseren op beredeneerde vermoedens ten aanzien van de feiten.
De Raad onderkent dat appellant meerdere pogingen heeft gedaan om zich de gegevens te verschaffen die hij nodig had om tot een deugdelijk gemotiveerde beslissing te komen, dat de door appellant gevraagde gegevens relevant waren en dat deze gegevens binnen het bewijsdomein van [naam Ltd.] en betrokkenen lagen. Werknemers in de internationale transportsector moeten immers, geholpen door hun werkgever, aannemelijk kunnen maken (bijvoorbeeld door het overleggen van vaartijdenboekjes, dienstroosters, reisschema’s of andere gegevens) hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere EU-lidstaten. Werkgevers in de internationale transportsector moeten aannemelijk kunnen maken dat de werkelijke zetel van hun onderneming gelijk is aan de statutaire zetel van hun onderneming. De Raad ziet in dat appellant slechts als gevolg van de weigerachtige houding van [naam Ltd.] en betrokkenen ertoe is gekomen, de besluiten op beredeneerde vermoedens te baseren.
Deze omstandigheid vormt echter geen rechtvaardiging om, zoals in deze gedingen is gebeurd, de toepasselijke socialezekerheidswetgeving eenzijdig definitief vast te stellen op basis van een vermoeden. Voorlopige vaststellingen als bedoeld in artikel 16 van Vo 987/2009 mogen, anders dan definitieve besluiten, wel op vermoedens worden gebaseerd, als en voor zover werknemers en werkgevers binnen hun bewijsdomein tekortschieten in het verstrekken van relevante informatie. Indien appellant de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 in acht neemt en de bevoegde organen van de andere EU-lidstaten waar werkzaamheden worden verricht daar uitdrukkelijk of stilzwijgend mee instemmen, kunnen zulke voorlopige vaststellingen al na twee maanden definitief worden. In geval van bezwaar van de andere betrokken staten kan nader onderzoek plaatsvinden. Als de betrokken lidstaten niet tot overeenstemming komen, kan de zaak desnoods uiteindelijk aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd.
Onzekerheid over voor de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving relevante feiten noopt – ook gelet op het belang dat werknemers hebben bij een snelle beslissing over hun verzekeringspositie – niet tot telkens herhaalde pogingen om alle feiten die behoren tot het bewijsdomein van werknemers en werkgevers alsnog boven tafel te krijgen en tot op vermoedens gebaseerde eenzijdige vaststellingen, maar tot onverwijlde voorlopige vaststellingen en tot contacten tussen, in deze gedingen, appellant en de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten en Cyprus.
De CRvB heeft geoordeeld dat voor de periodes van het geding belanghebbendes werkgever, [C] Ltd., haar zetel had in Cyprus.12
De CRvB heeft geoordeeld dat de SVB een nieuwe voorlopige A1-verklaring13 dient af te geven nadat zij heeft bepaald aan de hand van welke graadmeters wordt vastgesteld of de Rijnvarenden een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in Nederland uitvoeren:
Beoordeling van de omvang van de arbeid
(…)
4.3.2.5 De Raad onderschrijft, in grote lijnen, de aangehaalde passages uit de Praktische gids. Appellant zal in vervolg op deze uitspraak allereerst moeten beslissen (en kenbaar maken) aan de hand van welke graadmeters precies wordt beoordeeld of in Nederland wonende Rijnvarenden al dan niet geacht worden een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden te verrichten in Nederland. Het komt de Raad op voorhand niet onaanvaardbaar voor dat appellant er in dit verband vanuit gaat dat Rijnvarenden in Nederland werken gedurende het gedeelte van hun diensttijd waarin de schepen waarop zij hun werkzaamheden verrichten zich op de Nederlandse binnenwateren bevinden. Indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, hoeft er ook geen rekening te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen.
4.3.2.6 Nadat appellant heeft beslist aan de hand van welke graadmeters precies wordt beoordeeld of in Nederland wonende Rijnvarenden al dan niet geacht worden een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden te verrichten in Nederland, dient appellant in deze gedingen aan de hand van de inmiddels beschikbare gegevens opnieuw, en dit keer voorlopig, vast te stellen of de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden over de periodes in geding verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse werknemers- en volksverzekeringen.
De door Liechtenstein voor het jaar 2014 afgegeven A1-verklaringen14 zullen door de SVB worden gerespecteerd, indien en zolang het bevoegde Liechtensteinse orgaan ze niet intrekt of ongeldig verklaart:
Rijnvarendenovereenkomst – door Liechtenstein afgegeven A1-verklaringen
(…)
Hangende de procedures is in een aantal gevallen gebleken dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan, zonder vooroverleg met appellant, met betrekking tot in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden eerder A1-verklaringen over 2014 heeft afgegeven dan appellant. Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegevens dat appellant deze A1-verklaringen zal respecteren indien en zolang het bevoegde Liechtensteinse orgaan ze niet intrekt of ongeldig verklaart.
De CRvB komt tot de slotsom dat de uitspraken op bezwaar terecht door de Rechtbank zijn vernietigd. De SVB zal opnieuw en dit keer voorlopig de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving dienen vast te stellen. De CRvB heeft op voet van artikel 8:113, lid 2, Awb15 overwogen dat met het oog op een definitieve afdoening tegen de door de SVB te nemen besluiten op bezwaar alleen bij de CRvB beroep kan worden ingesteld:
Conclusie betreffende de Rijnvarenden
In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten die betrekking hebben op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden bij de aangevallen uitspraken terecht zijn vernietigd. Appellant zal de over de periodes in geding op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden toepasselijke socialezekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moeten stellen en naast het bevoegde Cypriotische orgaan de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden werden verricht daarvan op de hoogte moeten brengen.
Indien appellant de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden zijn verricht niet in overeenstemming met de in artikel 16 van Vo 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften op de hoogte brengt van zijn voorlopige vaststellingen en de daarmee verknochte A1-verklaringen, en daarmee de andere betrokken lidstaten de mogelijkheid onthoudt om hiertegen bezwaar te maken, kan dit worden aangemerkt als een schending op van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het VEU. In dit verband wordt – onder verwijzing naar artikel 5 van Vo 987/2009 en de arresten van het HvJEU in de zaken Herbosch Kiere (C-2/05, EU:C:2006:69) en A-Rosa Flussschiff GmbH (C-620/15, EU:C:2017:309) – herinnerd aan de bindende kracht van de door appellant afgegeven A1-verklaringen buiten Nederland. Zelfs de hoogste nationale rechters van andere lidstaten van de EU mogen de door appellant in Nederland afgegeven A1-verklaringen niet ongeldig verklaren. Juist in geval van een complexe problematiek als de onderhavige, moeten de criteria en feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidswetgeving relevant zijn, worden vastgesteld en beoordeeld met inachtneming van de in artikel 16 van Vo 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften. Dat bevoegde organen van andere lidstaten naar zeggen van appellant de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 niet naleven, doet hieraan niet af.
(…)
6. Algehele conclusie
Uit punt 4.1 tot en met punt 4.6 vloeit voort dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en de incidentele hoger beroepen van [naam Ltd.] en betrokkenen wel. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd met verbetering van gronden. Daarbij zal appellant opgedragen worden om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden alsnog nieuwe besluiten te nemen op de namens [naam Ltd.] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren.
Wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat de beroepen van [naam Ltd.] en betrokkenen, tegen het – beweerdelijk – niet tijdig nemen van besluiten ter uitvoering van de aangevallen uitspraken, ongegrond moeten worden verklaard.
Gelet op de aard van de betrokken problematiek acht de Raad het niet aangewezen om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van de voorliggende geschillen ziet de Raad wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op bezwaar, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, door alle belanghebbenden, alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Voorlopige voorziening
Gedurende de behandeling van de hoger beroepen waarover in deze uitspraak wordt geoordeeld is bij de Raad een aantal verzoeken ingediend om voorlopige voorzieningen te treffen. Deze verzoeken (met de registratienummers 17/1404, 17/1738, 17/1739, 17/1740, 17/1742, 17/1743, 17/1744, 17/1745, 17/1746, 17/1747, 17/1749, 17/1750, 17/1751, 17/1752, 17/1753, 17/1754, 17/1755, 17/1756, 17/1757, 17/1758, 17/1759, 17/1760, 17/1761, 17/1762, 17/1768, 17/1769, 17/1770, 17/1772 en 17/4364) zijn op 7 april 2017 ter zitting behandeld en vervolgens ingetrokken in verband met de toezegging dat appellant zal bevorderen dat de ontvanger van de Belastingdienst over 2013 en 2014 geen invorderingsmaatregelen treft tegen de voormalige werknemers van [naam Ltd.] gedurende de behandeling van de hoger beroepen waarover in deze uitspraak wordt geoordeeld.
De Raad acht het aangewezen dat met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening wordt getroffen die inhoudt dat, kort gezegd, de toezegging zoals verwoord in 7.1, ook gestand moet worden gedaan na de dagtekening van deze uitspraak tot zes weken na de datum van de nieuwe besluiten op bezwaar.
(…)
Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
– bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [naam Ltd.] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;
– verklaart de beroepen tegen het – beweerdelijk – niet tijdig nemen van besluiten ter uitvoering van de aangevallen uitspraken ongegrond;
– bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;
– treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar;
– wijst af de verzoeken om appellant te veroordelen tot schadevergoedingen, die in deze gedingen zijn gedaan na de aangevallen uitspraken en voorafgaande aan deze uitspraak;
– veroordeelt appellant in de proceskosten van [naam Ltd.] en betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 3898,13.
3 De prejudiciële procedure
Anders dan in het civiele recht geldt in de fiscale procedure niet de eis dat een prejudiciële vraag voor een veelheid van zaken van belang is. Op grond van artikel 27gc, lid 8, juncto artikel 27h Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient de vraag zich te lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De Hoge Raad kan ook beslissen af te zien van beantwoording van de prejudiciële vraag als deze van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen.
Uit de memorie van toelichting16 bij het voorstel tot de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen blijkt dat de voorziening ook in het fiscale recht bedoeld is voor ‘rechtsvragen die (potentieel) in een groot aantal vergelijkbare gevallen spelen’.
De uitspraak van de CRvB ziet op negenenvijftig gevallen.17 .18 In elk geval hebben van deze 59 personen, naast de twee onderhavige zaken19, nog een viertal personen procedures20 bij de belastingrechter te lopen.
Zo heeft de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 6 april 201721 geoordeeld dat de Belastingdienst en de belastingrechter gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring:22
6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland, waaronder de Belastingdienst, gebonden zijn aan de A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten enerzijds de werknemer, maar ook verweerder/de belastingrechter en anderzijds de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij de A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving.
Rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 5 oktober 2017 geoordeeld dat de Belastingdienst door de A1-verklaring van de SVB tot uitgangspunt te nemen, recht doet aan het doel en de strekking van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: Verordening 883/2004)23:24
17. Volgens eiser moet aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring voorbij worden gegaan omdat deze vanwege de uitspraak van 30 maart 2016 van de rechtbank Noord-Nederland is vervallen. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Rechtbank Noord-Nederland heeft niet de A1-verklaring vernietigd, maar de uitspraak van de SVB op het bezwaar van [vennootschap X] tegen de afgegeven A1-verklaring. Daarbij is de SVB opgedragen om een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen, maar dat heeft vooralsnog niet tot gevolg dat de A1-verklaring niet langer geldig is. Verweerder heeft de A1-verklaring van de SVB naar het oordeel van de rechtbank voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 dan ook terecht tot uitgangspunt genomen. Zolang er voor dit tijdvak geen A1-verklaring van een ander land is overgelegd, waarborgt de door de SVB afgegeven A1-verklaring dat eiser is verzekerd, hetgeen recht doet aan doel en strekking van Vo 883/2004.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 terecht heeft aangemerkt als premieplichtig voor de volksverzekeringen. De rechtbank ziet dit oordeel gesteund door de niet weersproken stelling van verweerder dat het schip tenminste 40% van de tijd is ingezet op Nederlands grondgebied. Deze omstandigheid rechtvaardigt het vermoeden dat eiser een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht op Nederlands grondgebied. Het enkel overleggen van een rusttijdenoverzicht acht de rechtbank in dit verband ontoereikend om het tegendeel aannemelijk te achten.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 7 maart 2018 eveneens geoordeeld dat de Belastingdienst en de rechter gebonden zijn aan de afgegeven A1-verklaring:25
14. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland waaronder verweerder gebonden zijn aan een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor verweerder. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten niet alleen de werknemer, maar ook verweerder, de SVB en de rechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving.
Veel rechtsvragen betreffende de inkomstenbelasting en premieheffing kunnen voor een groot aantal gevallen relevant zijn, aangezien zij in principe bij miljoenen personen kunnen opkomen. . Een kwestie als de onderhavige zal zich echter slechts bij een veel geringer aantal personen kunnen voordoen. De SVB heeft in 2016 98.687 A1-verklaringen verstrekt.26 Aangezien veel A1-verklaringen op verzoek worden verstrekt, is het aantal betrokkenen dat opkomt tegen en A1-verklaring verhoudingsgewijs klein.
De mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen aan de Belastingkamer van de Hoge Raad bestaat pas sinds 2016. Het ligt daarom voor de hand met enige soepelheid de vraag te beoordelen of de voorgelegde prejudiciële vragen zich lenen voor beantwoording.
Met het oog hierop heb ik ervan afgezien nader onderzoek in te stellen naar het aantal gevallen waarvoor de gestelde vragen relevant zijn. Ik bepleit om in dit geval reeds op grond van de omstandigheid dat hier sprake is van onbeantwoorde rechtsvragen, de gestelde vragen in behandeling te nemen.
Naar ik meen kan naarmate met de onderhavige rechtsgang meer ervaring is opgedaan, een strengere ontvankelijkheidstoetsing geboden zijn, aangezien de voorrangsbehandeling die deze zaken genieten bij de Hoge Raad, anders niet goed is te verantwoorden.