Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1863, 17/03815
Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1863, 17/03815
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2018
- Datum publicatie
- 5 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1863
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:3099, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/03815
Inhoudsindicatie
Art. 8:42 Awb. Op de zaak betrekking hebbende stukken.
Uitspraak
5 oktober 2018
nr. 17/03815
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2017, nrs. 15/00798 tot en met 15/00803, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 10/1059 tot en met 10/1062, 10/4908 en 10/4909) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2005 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Naar aanleiding van de moord op [W.E.] op 17 mei 2004 zijn diverse strafrechtelijke onderzoeken verricht. In dit verband is de naam van belanghebbende naar voren gekomen.
Naar aanleiding van deze strafrechtelijke onderzoeken zijn tussen de politie Amsterdam-Amstelland, het Openbaar Ministerie (hierna: het OM), de FIOD/ECD en de Belastingdienst samenwerkingsafspraken gemaakt. In het kader van deze samenwerking zijn onder meer enkele ambtenaren van de Belastingdienst (hierna: de BD‑medewerkers) ontheven van hun geheimhoudingsplicht. De BD-medewerkers hebben in de periode juni 2004 tot en met februari 2006 aan die onderzoeken meegewerkt. Daarbij hadden zij toegang tot alle door de politie verzamelde gegevens. De BD‑medewerkers hebben ten behoeve van de politierechercheurs hun bevindingen vastgelegd in memo’s. Deze memo’s zijn opgesteld op basis van de informatie die binnen het onderzoek beschikbaar was.
De BD-medewerkers hebben uit de informatie die in het kader van de onderzoeken was verkregen (hierna: het strafdossier), stukken geselecteerd die van belang konden zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De officier van justitie heeft de geselecteerde stukken vrijgegeven voor fiscaal gebruik.
De geselecteerde stukken zijn aanleiding geweest voor het opleggen van de onderhavige aanslagen. De geselecteerde stukken zijn toegevoegd aan het fiscale dossier en zijn in kopie aan belanghebbende verstrekt.
Voor het Hof was onder meer in geschil of ook de stukken uit het strafdossier die niet door de BD‑medewerkers zijn geselecteerd, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en door de Inspecteur (hadden) moeten worden overgelegd.
Het Hof heeft vooropgesteld dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken behoren die de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan en die bij de besluitvorming van de Inspecteur een rol hebben gespeeld. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de stukken die de BD-medewerkers ter beschikking stonden toen zij bijstand verleenden aan het OM, geacht moeten worden aan de Inspecteur ter beschikking te hebben gestaan. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de BD‑medewerkers betrokken zijn geweest bij de aanslagregeling en de uitspraken op bezwaar.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat op de Inspecteur de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat die stukken geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, en dat hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, een dergelijke conclusie niet rechtvaardigt. Aan het voorgaande heeft het Hof de conclusie verbonden dat de stukken uit het strafdossier waarvan de BD-medewerkers kennis hebben genomen, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren.
Het Hof heeft geen gevolgen verbonden aan het niet-overleggen van alle stukken van het geding.
3 Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde eerste middel
Het eerste middel in het incidentele beroep strekt ertoe dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat in de strafrechtelijke onderzoeken verzamelde stukken die niet ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
Hoewel dit middel voorwaardelijk is voorgedragen, zal de Hoge Raad dit middel als eerste behandelen omdat het de verste strekking heeft.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof overwogen dat verdedigbaar is dat in een strafrechtelijk onderzoek verkregen stukken die niet door de officier van justitie zijn ‘vrijgegeven’ (voor ander gebruik dan de strafvervolging), om die reden in een geschil als het onderhavige buiten het bereik van artikel 8:42 Awb blijven.
In de omstandigheid dat belastingdienstmedewerkers die bij het opsporingsonderzoek betrokken zijn geweest en in die hoedanigheid kennis hebben genomen van tot het dossier van de strafzaak behorende stukken, vervolgens betrokken zijn geweest bij de aanslagregeling en de behandeling van de daartegen ingestelde bezwaren, heeft het Hof aanleiding gevonden om te oordelen dat ook de stukken waarvan niet de Inspecteur maar wel die eerder bij het strafrechtelijke onderzoek betrokken medewerkers van de Belastingdienst kennis hebben genomen, in dit geding moeten worden beschouwd als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.