Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, 17/04543
Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, 17/04543
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2018
- Datum publicatie
- 30 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2110
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2017:6787, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:615, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/04543
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting, artikel 4, lid 1, en 15, lid 1, letter b, Wet op belastingen van rechtsverkeer. Bedrijfsopvolgingsregeling in verband met onroerendezaaklichaam. Betekenis van doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559; HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580).
Uitspraak
30 november 2018
Nr. 17/04543
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017, nr. 16/01058, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 15/4030) betreffende een door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 mei 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:615).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2015 een bedrag van € 141.360 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan in verband met de verkrijging van alle aandelen in [A] Holding B.V. (hierna: Holding). De aandelen Holding zijn aan belanghebbende geschonken door zijn moeder.
Holding en haar dochtermaatschappij [C] B.V. (hierna: Vastgoed) exploiteren onroerende zaken en drijven beide een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. De aandelen Holding waren ten tijde van de verkrijging fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht had op toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor bedrijfsopvolging (artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR).
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR geen verdere strekking heeft dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met de wetsfictie is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bewerkstelligen door in een geval waarin vanwege de onderhavige vrijstellingsbepaling de verkrijging van de onroerende zaak zelf in het kader van de voortzetting door een kind van een door een ouder gedreven onderneming buiten de heffing zou blijven, een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen.
In het licht daarvan moet volgens het Hof onder “in haar geheel door de verkrijger wordt voortgezet” in artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR mede worden verstaan de verkrijging van de aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaken worden aangemerkt, doch uitsluitend indien de aandelen worden gehouden in een vennootschap die een materiële onderneming drijft en voorts, doordat alle aandelen worden verkregen, de volledige zeggenschap in die onderneming van de ouder op het kind overgaat. Aan deze beide voorwaarden is voldaan zodat de vrijstelling van toepassing is, aldus het Hof.
Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het middel. Het middel betoogt in de eerste plaats dat de ratio van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR - ouders de gelegenheid geven bij leven hun onderneming over te dragen aan hun kinderen - zich ertegen verzet de in die bepaling opgenomen vrijstelling met een beroep op de zogenoemde doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, nr. 41591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, en HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580) toe te passen op een geval waarin de onderneming in handen is van een vennootschap. Het middel voert in de tweede plaats aan dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor de vrijstelling geldende voorwaarde dat de onderneming door de verkrijger moet worden voortgezet, althans dat zijn oordeel op dit punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Het gaat in deze zaak om een belanghebbende die van zijn moeder alle aandelen verkrijgt in een BV die een onderneming in materiële zin drijft en waartoe onroerende zaken behoren die dienstbaar zijn aan die onderneming. Die aandelen zijn fictieve onroerende zaken als bedoeld in de artikelen 4 en 10 WBR.
Indien belanghebbende die onroerende zaken zou hebben verkregen van zijn moeder en hij haar onderneming waaraan die onroerende zaken dienstbaar zijn, voortzet wat de bedrijfsvoering betreft, kan hij een beroep doen op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR. Die vrijstelling strekt voor zover hier van belang ertoe, zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, om ouders de gelegenheid te geven bij leven hun onderneming over te dragen aan hun kinderen.
De artikelen 4 en 10 WBR bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. De in dit geval aan de orde zijnde fictie van artikel 4, lid 1, letter a, WBR heeft geen verdere strekking dan te verhinderen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met die fictie is niet beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf buiten de heffing van overdrachtsbelasting zou blijven vanwege een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR (vgl. HR 23 februari 2007, nr. 41591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, onderdeel 3.5; HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, onderdeel 3.4.2).
In deze zaak is niet gesteld dat de onroerende zaken zijn ondergebracht in Holding of Vastgoed teneinde de heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan. Verder ligt in de vaststellingen van het Hof besloten dat belanghebbende na de verkrijging van de aandelen de onderneming voortzet wat de bedrijfsvoering betreft. Dan is er, gelet op de hiervoor in 2.3.2 vermelde omstandigheden, geen rechtvaardiging om de strekking van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR te kort te doen door die vrijstelling aan belanghebbende te onthouden. Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, behoefde het Hof in de omstandigheid dat de onderneming in dit geval wordt gedreven in de vorm van een besloten vennootschap geen verhindering te zien om te oordelen dat de zoon heeft voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR.
Het voorgaande wordt niet anders door de verwijzing in het middel naar een uitlating van de Staatssecretaris bij de behandeling van het Belastingplan 2015 (zie de conclusie van de Advocaat‑Generaal, onderdeel 7.5), reeds omdat die uitlating geen deel heeft uitgemaakt van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR.
De slotsom is dat het middel faalt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.