Home

Hoge Raad, 07-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2265, 18/00874

Hoge Raad, 07-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2265, 18/00874

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2018
Datum publicatie
7 december 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2265
Formele relaties
Zaaknummer
18/00874

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Art. 14a Wet bpm 1992 en art. 8d, lid 1, Uitv. reg. bpm 1992. Toepassing rechtszekerheidsbeginsel bij wijziging wetgeving in materiële zin.

Uitspraak

7 december 2018

Nr. 18/00874

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, nrs. 15/01393 en 15/01394, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/4148 en 14/4149) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende handelt in gebruikte auto’s. Zij koopt onder meer, op grote schaal, gebruikte personenauto’s in van leasemaatschappijen en verkoopt deze vervolgens aan afnemers in andere lidstaten van de Europese Unie.

2.1.2.

Belanghebbende doet de ingekochte auto’s op haar naam stellen in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het Nederlandse kentekenregister). Wanneer de auto’s buiten Nederland worden gebracht en worden ingeschreven in het kentekenregister van een andere lidstaat, komt de tenaamstelling van die auto’s in het Nederlandse kentekenregister te vervallen. Onder overlegging van bescheiden waaruit die registratie in een andere lidstaat blijkt, verzoekt belanghebbende op de voet van artikel 14a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).

2.1.3.

De hoogte van die teruggaaf wordt op grond van artikel 14a, lid 4, van de Wet bepaald door het belastingbedrag dat is betaald ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister, verminderd overeenkomstig de in artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) neergelegde afschrijvingstabel. Bij de prijsvorming (zowel inkoop als verkoop) speelt voor belanghebbende de hoogte van deze teruggaaf een belangrijke rol.

2.1.4.

Op 28 juni 2012 en op 1 augustus 2012 heeft belanghebbende een personenauto ingekocht. Beide auto’s (hierna: de personenauto’s) heeft zij vervolgens verkocht. Met het oog op het definitief overbrengen van de personenauto’s naar Roemenië onderscheidenlijk Polen heeft belanghebbende de registratie van de personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister op 6 juli 2012 onderscheidenlijk op 13 augustus 2012 doen beëindigen.

2.1.5.

Op 21 augustus 2012 onderscheidenlijk 24 augustus 2012 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van bpm voor de personenauto’s. De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikkingen aan belanghebbende teruggaven van bpm verleend. De hoogte van de teruggaven heeft de Inspecteur berekend aan de hand van de in artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling opgenomen afschrijvingstabel zoals deze geldt met ingang van 1 juli 2012 (hierna: de nieuwe afschrijvingstabel).

2.1.6.

De nieuwe afschrijvingstabel is bij ministeriële regeling van 18 juni 2012, nr. DV 2012/209M, Stcrt. 2012, 12860 (hierna: de ministeriële regeling), tot stand gekomen. De ministeriële regeling is op 28 juni 2012 in de Staatscourant gepubliceerd en op 1 juli 2012 in werking getreden.

2.1.7.

Op grond van de nieuwe afschrijvingstabel is de vermindering van het belastingbedrag voor de personenauto’s hoger dan de vermindering die werd toegepast op grond van de tot 1 juli 2012 geldende afschrijvingstabel. Het terug te geven bedrag aan bpm is daardoor lager dan het bedrag dat volgde uit de vóór 1 juli 2012 geldende afschrijvingstabel.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat toepassing van de ministeriële regeling in haar geval in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel doordat de nieuwe afschrijvingstabel na publicatie daarvan bijna onmiddellijk in werking is getreden.

2.3.

Het Hof heeft dit betoog verworpen. Daarvoor heeft het Hof redengevend geacht dat de invoering van de ministeriële regeling niet met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof is onder die omstandigheden geen sprake van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat de periode tussen de bekendmaking van de nieuwe afschrijvingstabel en de inwerkingtreding ervan vrij kort is geweest en in de praktijk, naar belanghebbende heeft gesteld, onduidelijkheid bestond omtrent de inhoud van de nieuwe afschrijvingstabel, doet naar het oordeel van het Hof aan deze conclusie niet af.

2.4.

Het middel, voor zover gericht tegen het hiervoor in 2.3 vermelde oordeel van het Hof, wordt terecht voorgesteld. Zoals is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, nr. 26974, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112, rechtsoverweging 4.4, kan schending van het rechtszekerheidsbeginsel zich niet alleen voordoen indien wetgeving in materiële zin met terugwerkende kracht wordt ingevoerd. Bij het rechtszekerheidsbeginsel gaat het ook om eerbiediging van gerechtvaardigde verwachtingen. Het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.

2.5.

Het middel kan echter in zoverre niet tot cassatie leiden. In haar beroepschrift voor het Hof heeft belanghebbende slechts gesteld dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om zich op de wijziging van de afschrijvingstabel voor te bereiden en dat zij daardoor schade heeft geleden. Deze stellingen heeft zij niet nader onderbouwd. Bij gebreke van een onderbouwing van die stellingen kon het Hof het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel niet honoreren.

2.6.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing