Home

Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2309, 17/00799

Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2309, 17/00799

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2018
Datum publicatie
14 december 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2309
Formele relaties
Zaaknummer
17/00799

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 15, lid 4, Wet OB; artt. 184 tot en met 189 van BTW richtlijn 2006; herziening in een keer van alle in rekening gebrachte omzetbelasting in het jaar van ingebruikneming onroerende zaak in strijd met BTW-richtlijn 2006?

Uitspraak

14 december 2018

Nr. 17/00799

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2017, nr. 16/00255, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/187) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 mei 2018 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2018:479). De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), heeft op aan haar toebehorende grond een appartementencomplex laten bouwen, bestaande uit zeven woonappartementen (hierna: het complex). In 2013 is met de bouw een aanvang gemaakt. Het complex is in juli 2014 opgeleverd. Deze oplevering vormde voor de heffing van omzetbelasting een levering in de zin van artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet. Met deze bepaling heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt van de in artikel 14, lid 3, van BTW-richtlijn 2006 neergelegde mogelijkheid om de oplevering van bepaalde onroerende werken als levering van goederen te beschouwen.

2.2.

De omzetbelasting die in de loop van 2013 in verband met de bouw van het complex aan haar in rekening is gebracht, heeft belanghebbende in overeenstemming met artikel 15, lid 1, en lid 4, eerste volzin, van de Wet direct en volledig in aftrek gebracht. Zij bestemde het complex toen namelijk voor belaste doeleinden.

2.3.

Vanaf 1 augustus 2014 verhuurt belanghebbende vier van de appartementen (hierna: de vier appartementen) met vrijstelling van omzetbelasting. De overige drie appartementen zijn in 2014 niet in gebruik genomen. Omdat de vier appartementen in gebruik werden genomen voor van omzetbelasting vrijgestelde doeleinden, heeft belanghebbende de hiervoor in 2.2 bedoelde omzetbelasting in zoverre herzien. Zij heeft daartoe in overeenstemming met artikel 15, lid 4, tweede en derde volzin, van de Wet over het tijdvak waarin de vier appartementen in gebruik zijn genomen (het derde kwartaal van 2014) het aan die appartementen toe te rekenen gedeelte van deze omzetbelasting (€ 79.587) op aangifte voldaan.

2.4.

Tegen deze voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij meent dat voor investeringsgoederen een herziening van de gehele, oorspronkelijk toegepaste aftrek op het tijdstip van ingebruikneming van dat investeringsgoed, zoals voorgeschreven in artikel 15, lid 4, van de Wet, in strijd is met artikel 187 van BTW‑richtlijn 2006. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

2.5.

Belanghebbende heeft het bedrag aan omzetbelasting dat zij in haar visie op grond van artikel 187 van BTW-richtlijn 2006 wel verschuldigd is, op aangifte voldaan over het laatste tijdvak van 2014. Dit betreft een tiende deel van de in 2013 in aftrek gebrachte, aan de vier appartementen toe te rekenen, omzetbelasting. Het boekjaar van belanghebbende is gelijk aan het kalenderjaar.

3 Procesverloop

3.1.

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat volledige herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek op het tijdstip van ingebruikneming van een investeringsgoed, zoals voorgeschreven in artikel 15, lid 4, van de Wet in strijd is met artikel 187 van BTW‑richtlijn 2006.

3.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever met de invoering van artikel 15, lid 4, van de Wet gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 189, letter b, van BTW-richtlijn 2006 aan de lidstaten is geboden om het bedrag aan btw dat bij de herziening voor investeringsgoederen in aanmerking moet worden genomen, nader te bepalen. De in artikel 15, lid 4, van de Wet voorgeschreven aanpassing in één keer moet naar het oordeel van het Hof worden aangemerkt als een “pre‑herzieningscorrectie”, waarvoor BTW-richtlijn 2006 geen bepalingen bevat. Naar het oordeel van het Hof staat BTW-richtlijn 2006 niet in de weg aan een dergelijke aanpassing, aangezien het resultaat daarvan – gelet op de daaropvolgende herzieningsperiode – niet in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit en/of het evenredigheidsbeginsel. De slotsom van het Hof is dat de regeling van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet binnen de grenzen van BTW-richtlijn 2006 valt.

3.3.

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof en herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de herziening in één keer van de oorspronkelijk toegepaste aftrek naar aanleiding van de ingebruikneming van investeringsgoederen in strijd is met artikel 187 van BTW-richtlijn 2006. Herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek voor investeringsgoederen moet volgens het middel op grond van artikel 187 van BTW‑richtlijn 2006 dwingend over een aantal jaren worden gespreid. Volgens het middel mag de in artikel 187 van BTW-richtlijn 2006 bedoelde herziening voor de vier appartementen niet eerder plaatsvinden dan bij de aangifte over het laatste tijdvak van 2014, ook al zijn deze appartementen eerder in dat jaar in gebruik genomen. Deze herziening aan het einde van een jaar betreft dan slechts een tiende deel van de oorspronkelijke in 2013 genoten aftrek van omzetbelasting.

4 De herzieningsbepalingen van BTW-richtlijn 2006

5 De Nederlandse herzieningsregeling voor investeringsgoederen

6 Beoordeling van het middel

7 Beslissing