Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2310, 17/04058
Hoge Raad, 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2310, 17/04058
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2018
- Datum publicatie
- 14 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2310
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:3225, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 17/04058
Inhoudsindicatie
Invordering. Art. 36 Invorderingswet. Bestuurdersaansprakelijkheid. Betalingsonmacht of betalingsonwil.
Uitspraak
14 december 2018
Nr. 17/04058
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] , België (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2017, nr. 14/00486, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2733) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [QQ] nageheven loonheffingen en omzetbelasting en daarmee verband houdende bedragen aan rente en kosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft tevens schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep in cassatie naar voren gebracht.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (hierna: de BV).
De Inspecteur heeft op 10 februari 2005 bij de BV een boekenonderzoek ingesteld. Dit onderzoek richtte zich op de juistheid van de door de BV ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn aan de BV met dagtekening 28 december 2006 onderscheidenlijk 28 augustus 2007 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2004 opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven.
De BV heeft loonheffingen over tijdvakken gelegen in de periode september 2007 tot en met november 2011, die op aangifte moesten worden afgedragen (in totaal € 69.962), niet betaald. De Inspecteur heeft daarom over de hier bedoelde tijdvakken conform de ingediende aangiften naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven.
De BV heeft de bedragen die volgens de aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2007, het vierde kwartaal 2007, het eerste kwartaal 2008, het tweede kwartaal 2008, en de maanden juli 2008 en december 2008 waren verschuldigd (in totaal € 487.125), niet voldaan. De Inspecteur heeft daarom over deze tijdvakken conform de ingediende aangiften naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven.
Belanghebbende heeft namens de BV op 14 november 2007 een melding betalingsonmacht gedaan voor de te betalen loonheffingen over het tijdvak september 2007 en de te betalen omzetbelasting over het derde kwartaal van 2007. De Ontvanger heeft deze melding op 16 november 2007 ontvangen. Bij brief van 28 november 2007 heeft de Ontvanger deze melding als niet rechtsgeldig aangemerkt, omdat de BV de melding niet tijdig heeft gedaan.
Op 7 januari 2008 heeft belanghebbende namens de BV een melding betalingsonmacht gedaan voor de verschuldigde loonheffingen over de maand november 2007. De Ontvanger heeft deze melding op 10 januari 2008 ontvangen en bij brief van 15 januari 2008 als rechtsgeldig aangemerkt, onder de voorwaarde dat de door de BV verstrekte informatie juist is.
Door zestien betalingen aan belanghebbende in de periode van 19 maart 2007 tot en met 31 december 2007 heeft de BV tot een bedrag van € 1.925.000 per bank aflossingen verricht op een schuld die zij in rekening‑courant had aan belanghebbende.
Op 1 januari 2007 heeft belanghebbende aan de BV een geldlening verstrekt tot een bedrag van € 769.530. Door een tiental betalingen, per bank dan wel contant, in de periode van 10 maart 2008 tot en met 20 mei 2008 heeft de BV op deze lening aflossingen verricht tot een bedrag van € 670.000. Verder werd op deze lening een bedrag van € 102.213 afgelost door middel van overdracht door de BV aan belanghebbende van een vordering van de BV op een zusterbedrijf.
In de periode van 17 december 2007 tot en met 12 januari 2009 heeft de BV aan een crediteur zes betalingen verricht tot een totaal bedrag van € 161.000.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 december 2012 op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.462.376,89 ter zake van door de BV niet betaalde naheffingsaanslagen in de loonheffingen en in de omzetbelasting, alsmede voor verschuldigde heffingsrente, invorderingsrente en kosten.
Het Hof heeft geoordeeld dat de BV niet tijdig een melding van betalingsonmacht heeft gedaan voor de hiervoor in 2.1.2 bedoelde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting alsmede voor de naheffingsaanslagen in de loonheffingen over september 2007 en in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2007, en dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor die naheffingsaanslagen.
3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Het tweede en het derde middel voeren terecht aan dat het Hof heeft verzuimd in te gaan op het betoog van belanghebbende dat met betrekking tot de hiervoor in 2.2 bedoelde naheffingsaanslagen geen sprake was van betalingsonmacht, maar van betalingsonwil. In een geval waarin de betalingsonmacht pas ontstaat meer dan twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting op grond van artikel 19 AWR behoorde te zijn afgedragen, moet de mededeling van betalingsonmacht onverwijld na het intreden ervan - in de regel binnen twee weken – geschieden (vgl. HR 4 maart 2016, nr. 14/00777, ECLI:NL:HR:2016:350). Omdat het Hof niet heeft vastgesteld op welk moment de betalingsonmacht bij de BV is ontstaan, is het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel dat niet tijdig een melding van betalingsonmacht is gedaan, onvoldoende gemotiveerd. Het tweede en het derde middel slagen.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.