Hoge Raad, 19-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:49, 14/05346
Hoge Raad, 19-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:49, 14/05346
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 januari 2018
- Datum publicatie
- 19 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:49
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:7193, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/05346
Inhoudsindicatie
Art. 13, lid 2, en 14, lid 2, Verordening 1408/71. Tijdens drie maanden onbetaald verlof bij Nederlandse werkgever werkt belanghebbende in loondienst in Oostenrijk. Arrest na beantwoording van vragen aan HvJ over premieplicht in Nederland of in Oostenrijk tijdens die periode.
Uitspraak
19 januari 2018
nr. 14/05346bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2014, nr. 13/01165, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1 De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 30 oktober 2015, nr. 14/05346, ECLI:NL:HR:2015:3177, BNB 2016/16, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 13 september 2017, X, C-569/15, ECLI:EU:C:2017:673, BNB 2017/213 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Artikel 14, lid 2, onder b), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woont en daar werkzaamheden in loondienst verricht en die gedurende een periode van drie maanden onbetaald verlof neemt en werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, moet worden beschouwd als een persoon die op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen in de zin van deze bepaling, voor zover, ten eerste, hij volgens de socialezekerheidswetgeving van de eerste lidstaat wordt beschouwd werkzaamheden in loondienst uit te oefenen gedurende die verlofperiode, en, ten tweede, de werkzaamheden die op het grondgebied van de tweede lidstaat worden verricht, gewoonlijk worden uitgeoefend en van betekenis zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2 Nadere beoordeling van de middelen
Gedurende de periode van onbetaald verlof behield belanghebbende in Nederland de hoedanigheid van werknemer in de zin van de socialezekerheidswetgeving. Zij bleef tijdens die periode namelijk in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot de Nederlandse werkgever, en behield als gevolg daarvan de hoedanigheid van werknemer - en daarmee verzekerde - in de zin van artikel 3, lid 1, van de Werkloosheidswet. Zij kon aan die verzekering tijdens de periode van onbetaald verlof ook rechten ontlenen, op vergelijkbare wijze als wanneer zij toen haar werkzaamheden in Nederland had voortgezet. Weliswaar moet bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren dat dient als referentie voor de bepaling van het recht op een werkloosheidsuitkering worden uitgegaan van de arbeidsuren in de 26 kalenderweken die onmiddellijk voorafgaan aan de week waarin de werkloosheid is ingetreden, maar voor de vaststelling van die periode van 26 weken worden de weken waarin een werknemer onbetaald verlof heeft genoten, op grond van artikel 16, lid 2, van de Werkloosheidswet niet in aanmerking genomen tot een maximum van 78 kalenderweken. Dat maximum is in dit geval niet overschreden.
Opmerking verdient dat het voldoende is dat belanghebbende voor ten minste één tak van sociale zekerheid de hoedanigheid van werknemer heeft behouden (zie punt 21 van het arrest van het Hof van Justitie). Niet van belang is dat de Werkloosheidswet, op grond waarvan belanghebbende die hoedanigheid behield, in een werknemersverzekering voorziet, terwijl het in dit geding gaat om (premieheffing voor de) volksverzekeringen.
Hetgeen in 2.1.1 is overwogen brengt mee dat belanghebbende ook tijdens de periode van onbetaald verlof voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Verordening 1408/71) moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Nederland pleegt uit te oefenen (zie de punten 20 tot en met 25 van het arrest van het Hof van Justitie).
De omvang en de duur van de werkzaamheden van de dienstbetrekking in Oostenrijk tijdens het onbetaald verlof, als weergegeven in onderdeel 2.1.3 van het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad, laten geen ander oordeel toe dan dat belanghebbende die werkzaamheden aldaar gewoonlijk uitoefende en dat zij van betekenis zijn. Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht volgt dan dat belanghebbende voor de toepassing van Verordening 1408/71 tijdens die periode tevens moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk pleegt uit te oefenen.
Op grond van het bepaalde in artikel 13 en artikel 14, lid 2, aanhef en letter b, onder i, van Verordening 1408/71 is op belanghebbende dan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag juist is. De middelen falen daarom.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.