Hoge Raad, 08-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:851, 16/05322
Hoge Raad, 08-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:851, 16/05322
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juni 2018
- Datum publicatie
- 8 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:851
- Zaaknummer
- 16/05322
Inhoudsindicatie
Kolenbelasting. Artt. 42 en 44, lid 2, Wbm (oud); art. 14, lid 1, onderdeel a, Richtlijn 2003/96/EG. Afschaffing van de vrijstelling voor de invoer en uitslag van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent, is niet in strijd met art. 14, lid 1, onderdeel a, Richtlijn 2003/96/EG. Heffingsgrondslag wordt niet verminderd met in de kolen aanwezig water en aanwezige as.
Uitspraak
8 juni 2018
nr. 16/05322
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 september 2016, nrs. 15/00603 tot en met 15/00611 en 16/00137 tot en met 16/00147, op de hoger beroepen van N.V. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/774, AWB 14/775, AWB 14/6347 tot en met 14/6353, BRE 14/7482, BRE 14/7483, BRE 15/595, BRE 15/964, BRE 15/1544, BRE 15/3162, AWB BRE 15/4203, BRE 15/4204, BRE 15/5530, BRE 15/6195 en BRE 15/6421) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan kolenbelasting over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 en de periode januari 2014 tot en met juli 2015. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de conclusies van de Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 1 februari 2017 in de zaken met de nummers 15/05429 (ECLI:NL:PHR:2017:27) en 16/01382 (ECLI:NL:PHR:2017:28).
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in Nederland actief op het gebied van de productie en verkoop van elektriciteit. Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige periode (2013, 2014 en 2015) onder meer een kolencentrale. Als brandstof voor de kolencentrale werd hoofdzakelijk steenkool gebruikt. De kolen die in de kolencentrale werden gebruikt, werden ingevoerd van buiten de Europese Unie.
Tot 1 januari 2013 voorzag artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) in een vrijstelling van kolenbelasting voor de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent (hierna: de vrijstelling). Belanghebbende paste de vrijstelling toe. Door de inwerkingtreding van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, Stb. 2012, 321, is de vrijstelling per 1 januari 2013 vervallen.
Belanghebbende is belastingplichtig voor de kolenbelasting. Zij heeft over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 en over de periode januari 2014 tot en met juni 2015 op aangifte bedragen aan kolenbelasting voldaan.
Het Hof heeft geoordeeld dat de afschaffing van de vrijstelling met ingang van 1 januari 2013 in strijd is met artikel 14, lid 1, letter a, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, PB 2003 L 283, blz. 51.
Het middel, dat zich richt tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van het heden in de zaak met nummer 16/01382 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de heffingsgrondslag waarover kolenbelasting is geheven (het brutogewicht van de kolen) moet worden verminderd met het in de kolen aanwezige water en de daarin aanwezige as. Zij heeft daartoe erop gewezen dat water en as geen onderdeel zijn van de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, waarnaar artikel 32, letter a, van de Wet verwijst. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij de verbranding van water en as geen energie ontstaat, zodat deze stoffen niet kunnen worden geschaard onder de in artikel 32, letter b, van de Wet opgenomen uitbreiding van het begrip brandstof met “alle daaraan toegevoegde stoffen".
Voor het Hof was niet in geschil dat de kolen ter zake waarvan belanghebbende de onderhavige kolenbelasting heeft voldaan, producten zijn van de GN‑codes 2701, 2702 en 2704.
Op grond van artikel 42 van de Wet wordt kolenbelasting berekend over het gewicht van de in de heffing betrokken kolen, uitgedrukt in kilogram. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling biedt steun voor de opvatting dat in kolen aanwezig water en daarin aanwezige as van deze heffingsgrondslag moeten worden uitgezonderd. Voor de toepassing van artikel 42 van de Wet komt geen betekenis toe aan het bepaalde in artikel 32, letter b, van de Wet en aan de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, aangezien die bepaling en die omschrijving geen betrekking hebben op (de uitleg van) de heffingsgrondslag (het gewicht van de kolen). Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Uit het hiervoor in 2.3 en 2.5.3 overwogene volgt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van kolenbelasting. Zij heeft derhalve evenmin recht op vergoeding van rente daarover.
Gelet op het hiervoor overwogene moeten de uitspraken van de Rechtbank worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.