Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:28, 16/01382
Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:28, 16/01382
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 februari 2017
- Datum publicatie
- 2 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:28
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:863, Contrair
- Zaaknummer
- 16/01382
Inhoudsindicatie
In deze zaak gaat het om de heffing van kolenbelasting ter zake van de invoer in Nederland van kolen uit Rusland, Colombia en Zuid-Afrika die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. In beginsel is deze invoer op grond van artikel 14, lid 1, onder a, eerste volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003, PB L 283, blz. 51-70 (hierna: de Richtlijn) vrijgesteld van belasting. Uit milieubeleidsoverwegingen is het de lidstaten evenwel op grond van de tweede volzin van genoemd artikelonderdeel toegestaan (toch) belasting te heffen. Nederland heeft met ingang van 1 januari 2013 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit afgeschaft. Tot 1 januari 2013 was de vrijstelling opgenomen in artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag.
Zowel rechtbank Den Haag als hof Den Haag oordelen, voor zover in cassatie van belang, dat het afschaffen van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit niet in strijd is met artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn. De Rechtbank en het Hof toetsen met name of milieubeleidsoverwegingen aanwezig zijn en achten niet van belang of die milieubeleidsoverwegingen ook daadwerkelijk effect hebben op het milieu. Voorts is naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof geen sprake van ongeoorloofde discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en in artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia en artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika.
In haar eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de heffing van kolenbelasting ter zake van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit, plaatsvindt uit milieubeleidsoverwegingen en of het Nederland dus is toegestaan deze belasting te heffen.
In haar tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende ’s Hofs oordeel dat kolen en aardgas geen gelijksoortige producten zijn in de zin van artikel 11 van de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Rusland), artikel 21 van de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Colombia), artikel 21 van de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Zuid-Afrika) en artikel 110 VWEU.
A-G Ettema komt tot de slotsom dat noch uit (de tekst van artikel 14, lid 1, onder a, van) de Richtlijn, noch uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) eenduidig kan worden afgeleid in hoeverre milieubeleidsoverwegingen daadwerkelijk een rol moeten spelen bij de heffing van belasting ter zake van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Zij stelt dan ook voor hierover prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Voorts meent zij dat kolen en aardgas geen gelijksoortige producten zijn als bedoeld in artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia, artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika en artikel 110 VWEU. Tot slot bieden de betreffende artikelen uit de Overeenkomsten met Rusland, Colombia en Zuid-Afrika in haar visie evenmin bescherming tegen een heffing over een buitenlands product dat weliswaar niet gelijksoortig is aan een binnenlands product, maar welke wel met elkaar concurreren. Het verschil in fiscale behandeling van beide energieproducten is alsdan gerechtvaardigd.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vragen:
1. Zijn de overwegingen zoals in het hoofdgeding aan de orde toereikend om als milieubeleidsoverwegingen in de zin van artikel 14, lid 1, onder a, tweede volzin, van richtlijn 2003/96/EG, te worden beschouwd bij het aan belasting onderwerpen van energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit? Gelden voor de beoordeling of sprake is van milieubeleidsoverwegingen dezelfde criteria als die het Hof van Justitie heeft gegeven inzake artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG, betreffende indirecte belastingen met specifieke doeleinden?
2. Moeten met de gebruikmaking van de heffingsmogelijkheid van artikel 14, lid 1, onder a, tweede volzin, van richtlijn 2003/96/EG, daadwerkelijk milieueffecten worden bereikt, of is het voldoende dat milieubeleidsoverwegingen (mede) aan de heffing ten grondslag liggen?
3. Dient een lidstaat, wanneer deze gebruikmaakt van de in artikel 14, lid 1, onder a, tweede volzin, van richtlijn 2003/96/EG opgenomen heffingsmogelijkheid, alle energieproducten die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit aan belastingheffing te onderwerpen, of is het de lidstaten toegestaan slecht één specifiek energieproduct, te weten kolen, aan belasting te onderwerpen, terwijl andere energieproducten, zoals aardgas, onder de vrijstelling blijven vallen?
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 1 februari 2017 inzake:
HR nr. 16/013821 |
[X] N.V. |
Hof nrs. BK-15/00794 en BK-15/00795 Rb nrs. SGR 15/1221 en SGR 15/1222 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Kolenbelasting Januari en februari 2014 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In deze zaak gaat het om de heffing van kolenbelasting ter zake van de invoer in Nederland van kolen uit Rusland, Colombia en Zuid-Afrika die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. In beginsel is deze invoer op grond van artikel 14, lid 1, onder a, eerste volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003, PB L 283, blz. 51-70 (hierna: de Richtlijn) vrijgesteld van belasting. Uit milieubeleidsoverwegingen is het de lidstaten evenwel op grond van de tweede volzin van genoemd artikelonderdeel toegestaan (toch) belasting te heffen. Nederland heeft met ingang van 1 januari 2013 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit afgeschaft. Tot 1 januari 2013 was de vrijstelling opgenomen in artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet).
Zowel rechtbank Den Haag als hof Den Haag oordelen, voor zover in cassatie van belang, dat het afschaffen van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit niet in strijd is met artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn. De Rechtbank en het Hof toetsen met name of milieubeleidsoverwegingen aanwezig zijn en achten niet van belang of die milieubeleidsoverwegingen ook daadwerkelijk effect hebben op het milieu. Voorts is naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof geen sprake van ongeoorloofde discriminatie als bedoeld in artikel 110 VWEU2 en in artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia en artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika.
In haar eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de heffing van kolenbelasting ter zake van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit, plaatsvindt uit milieubeleidsoverwegingen en of het Nederland dus is toegestaan deze belasting te heffen.
In haar tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende ’s Hofs oordeel dat kolen en aardgas geen gelijksoortige producten zijn in de zin van artikel 11 van de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Rusland), artikel 21 van de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Colombia), artikel 21 van de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (hierna: de Overeenkomst met Zuid-Afrika) en artikel 110 VWEU.
Ik kom tot de slotsom dat noch uit (de tekst van artikel 14, lid 1, onder a, van) de Richtlijn, noch uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) eenduidig kan worden afgeleid in hoeverre milieubeleidsoverwegingen daadwerkelijk een rol moeten spelen bij de heffing van belasting ter zake van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Ik stel dan ook voor hierover prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Voorts meen ik dat kolen en aardgas geen gelijksoortige producten zijn als bedoeld in artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia, artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika en artikel 110 VWEU. Tot slot bieden de betreffende artikelen uit de Overeenkomsten met Rusland, Colombia en Zuid-Afrika in mijn visie evenmin bescherming tegen een heffing over een buitenlands product dat weliswaar niet gelijksoortig is aan een binnenlands product, maar welke wel met elkaar concurreren. Het verschil in fiscale behandeling van beide energieproducten is alsdan gerechtvaardigd.
2 De feiten3
Belanghebbende is een energiebedrijf dat kolengestookte elektriciteitscentrales exploiteert. In januari en februari 2014 zijn in Nederland twee kolencentrales operationeel.
Belanghebbende heeft een nieuwe moderne kolengestookte elektriciteitscentrale op [A] gebouwd. Deze centrale heeft in januari 2014 proefgedraaid. Ook voor de toen verstookte kolen is kolenbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft kolen ingevoerd uit Rusland, Zuid-Afrika, Colombia en de Verenigde Staten van Amerika.4
Tot 1 januari 2013 maakte belanghebbende gebruik van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit.
Belanghebbende heeft over de maanden januari en februari 2014 € 3.293.715 en € 2.737.157 aan kolenbelasting aangegeven en voldaan. Tegen de voldoeningen op aangifte heeft zij bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur5 de bezwaren afgewezen.
3 Het geding in feitelijke instanties
Rechtbank
Tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is in geschil of belanghebbende recht heeft op gehele of gedeeltelijke teruggaaf van de door haar over de maanden januari en februari 2014 aangegeven en voldane kolenbelasting. Belanghebbende voert aan dat het afschaffen van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit: (1) in strijd is met artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn, (2) in strijd is met het Europese vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, (3) leidt tot ongeoorloofde staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU en (4) leidt tot discriminatie die op grond van artikel 110 VWEU en artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland, artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika en artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia is verboden. Voorts voert belanghebbende aan dat geen sprake is van een belastbaar feit voor zover vocht en as zijn begrepen in het gewicht van de kolen (5). Ik vermeld hierna alleen de onderdelen van de Rechtbank over de geschilpunten (1) en (4), omdat die in cassatie nog in geschil zijn.
Met betrekking tot belanghebbendes standpunt onder (1), inhoudende dat artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn in de weg staat aan afschaffing van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit, oordeelt de Rechtbank (waarbij voor ‘eiseres’ moet worden gelezen ‘belanghebbende’):
“13. De rechtbank zal allereerst beoordelen of artikel 14, eerste lid, onder a, van de Richtlijn aan afschaffing van de vrijstelling in de weg staat. Dit artikel vereist dat belastingheffing uit milieubeleidsoverwegingen plaatsvindt. Uit de hiervoor onder 12 opgenomen passages uit de parlementaire geschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank dat aan de afschaffing van de vrijstelling (tevens) milieubeleidsoverwegingen ten grondslag liggen. Hiermee is aan het vereiste van de Richtlijn voldaan. In de Memorie van Toelichting wordt er immers op gewezen dat de milieudruk als gevolg van elektriciteitsopwekking uit kolen vele malen zwaarder is dan bijvoorbeeld elektriciteitsopwekking uit aardgas en het belasten van dergelijk kolengebruik de positie van duurzamere alternatieven en daarmee beweging naar een duurzamere energievoorziening versterkt. Dat de afschaffing van de vrijstelling volgens het Nader Rapport primair is gericht op het creëren van budgettaire opbrengsten om de overheidsfinanciën op orde te brengen, en dat de opbrengst niet op basis van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt voor een milieudoel maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen milieubeleidsoverwegingen aanwezig zijn. In het Nader Rapport wordt er immers ook op gewezen dat de belastingheffing de inzet van kolen naar verwachting zal verminderen en het belasten van kolengebruik de bij- en meestook van biomassa versterkt. Dat de regulerende werking van de heffing mogelijk minimaal is, op Europees niveau (voorlopig) geen effect zal hebben vanwege het zogenoemde ETS-systeem en dat het milieueffect van de heffing van tevoren mogelijk te rooskleurig is ingeschat, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de Richtlijn volgt niet dat een lidstaat moet aantonen dat en in hoeverre de belastingheffing daadwerkelijk effect heeft op het milieu en worden geen bestedingseisen aan de opbrengst gesteld. Evenmin maakt het feit dat de kolenbelasting geen onderscheid maakt naar gelang de gebruikte kolensoort en de daarmee verband houdende uitstoot van schadelijke stoffen dat er geen sprake is van een uit milieubeleidsoverwegingen ingevoerde heffing, nu niet in geschil is dat kolencentrales de meest milieubelastende elektriciteitscentrales zijn.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat uit voorafgaande overweging 9 bij de Richtlijn (zie onder 9) blijkt dat de lidstaten de flexibiliteit krijgen die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren. Hieruit volgt dat de lidstaten een ruime mate van vrijheid hebben waar het gaat om de belastingheffing over energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit. Met de afschaffing van de vrijstelling is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet buiten deze ruime marges getreden. Eiseres heeft betoogd dat uit de jurisprudentie die betrekking heeft op artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 EEG (oud, thans: artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118) volgt dat artikel 14 van de Richtlijn restrictief moet worden uitgelegd. De belastingheffing zou volgens eiseres op grond van deze jurisprudentie qua structuur geschikt moeten zijn voor het beoogde doel. Anders dan eiseres stelt, acht de rechtbank die jurisprudentie niet van toepassing. Artikel 3, lid 2, van voornoemde richtlijn ziet op ‘andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden’. Deze bepaling beoogt de lidstaten de mogelijkheid te bieden, naast de bij die richtlijn vastgestelde minimumaccijns, andere indirecte belastingen in te voeren waarmee een specifiek, dat wil zeggen niet louter begrotingstechnisch, doel wordt nagestreefd (zie rechtsoverwegingen 31 en 33 van zaak C- 437/97). De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van gelijksoortige richtlijnen waardoor de jurisprudentie met betrekking tot de accijnsrichtlijn zou moeten worden betrokken bij de uitleg van de Richtlijn.
Gelet op het voorgaande is de in geschil zijnde heffing naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn.”
Voorts is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake van ongeoorloofde discriminatie als bedoeld in artikel 110 VWEU (4):
“18.1. Ervan uitgaande dat eiseres over de onderhavige tijdvakken belasting heeft aangegeven en voldaan over de uit Rusland, Colombia en Zuid-Afrika afkomstige en in haar kolencentrale(s) gebruikte kolen, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op artikel 110 VWEU faalt, aangezien deze bepaling niet ziet op producten die rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd.”
Inzake de rechtstreekse werking van bepalingen in overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen overweegt de Rechtbank het volgende:
“19. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet bij het onderzoek naar de rechtstreekse werking van bepalingen in overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen steeds te rade worden gegaan bij de geest, de opzet en de bewoordingen van de betrokken overeenkomst (zie rechtsoverweging 33 van de zaak C-160/09 Ioannis Katsivardas - Nikolaos Tsitsikas OE/Ypourgos Oikonomikon). Een bepaling van een door de Europese Unie met derde landen gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling is vereist (rechtsoverweging 21 van zaak C-265/03, Igor Simutenkov/Ministerio de Educación y Cultura, Hof van Justitie).”
Naar het oordeel van de Rechtbank is evenmin sprake van ongeoorloofde discriminatie in de zin van artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland:
“21. Uit de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Overeenkomst met Rusland blijkt dat deze bepaling elke partij bij deze overeenkomst, waaronder ook Nederland, in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om over producten die herkomstig zijn uit het grondgebied van de ene partij en die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd een belasting te heffen die hoger is dan de belastingheffing op soortgelijke binnenlandse producten. Een dergelijke regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. De vaststelling dat het in artikel 11, eerste lid, van de Overeenkomst met Rusland neergelegde non-discriminatiebeginsel rechtstreekse werking heeft, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet weerlegd door het doel en de aard van deze overeenkomst. Immers, volgens artikel 1 van de Overeenkomst met Rusland heeft deze ten doel een partnerschap tussen de partijen tot stand te brengen, dat onder meer nauwe politieke betrekkingen, handel en harmonische economische betrekkingen tussen deze partijen, de politieke en economische vrijheden, evenals de verwezenlijking van een geleidelijke integratie tussen de Russische Federatie en een uitgestrekter samenwerkingsgebied in Europa moet bevorderen.
22. Eiseres stelt zich op het standpunt dat Nederland een aan kolen concurrerend binnenlands product, te weten in Nederland geproduceerd aardgas, minder zwaar belast dan uit Rusland ingevoerde kolen en dat daarmee bescherming plaatsvindt van het nationale product aardgas. Naar niet in geschil is, zijn kolen en aardgas echter geen soortgelijke producten. Anders dan in artikel 110 VWEU is in artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland geen bepaling over zijdelingse bescherming van andere producties opgenomen. Van strijd met artikel 11 eerste lid, van de Overeenkomst met Rusland is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Daar komt bij dat verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het verbruik van kolen is immers in (veel) sterkere mate belastend voor het milieu dan het verbruik van aardgas.”
De Rechtbank oordeelt in gelijke zin met betrekking tot artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia en artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika:
“25. Uit de tekst van artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia, in samenhang met artikel III, lid 2 GATT, blijkt dat die bepalingen elke partij bij de Overeenkomst met Colombia, waaronder ook Nederland, in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbieden om over producten die herkomstig zijn uit het grondgebied van de ene partij en die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd een belasting te heffen die hoger is dan de belastingheffing op soortgelijke, rechtstreeks concurrerende of substitueerbare binnenlandse goederen. Een dergelijke regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. Nu artikel III GATT een integrerend deel van de Overeenkomst met Colombia is, wijkt deze situatie af van de casus die voorlag in het arrest van het HvJ van 12 december 1995 (C-469-93, Chiquita), waarin het HvJ een rechtstreeks beroep op artikel III (dus zonder verwijzing via een verdrag) van het GATT afwees. Kolen en (Nederlands) aardgas zijn geen soortgelijke producten in de zin van artikel 21, lid 2, van de Overeenkomst met Colombia. De producten verschillen niet alleen fysiek zeer aanzienlijk van elkaar, maar ook ten aanzien van de wijze van aanwending en de mate waarin bij de verbranding milieuvervuilende stoffen vrijkomen. Hieraan doet niet af dat het beide energiedragers zijn en gebruikt worden voor de opwekking van hetzelfde eindproduct elektriciteit. Het verschil in behandeling is bovendien objectief gerechtvaardigd. Het verbruik van kolen is in (veel) sterkere mate belastend voor het milieu dan het verbruik van aardgas. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffing van kolenbelasting niet bedoeld om nationale producten te beschermen (vgl. artikel III, lid 1 GATT).
(…)
27. Naar het oordeel van de rechtbank legt ook artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op, namelijk het onthouden van binnenlandse maatregelen of praktijken van fiscale aard die discrimineren tussen producten van de ene partij en de producten van oorsprong uit het grondgebied van de andere partij. Deze verplichting is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de heffing van kolenbelasting geen sprake van discriminatie tussen uit Zuid-Afrika ingevoerde kolen en nationaal aardgas. Zoals hiervoor overwogen is geen sprake van soortgelijke producten.”
Bij uitspraak van 9 juni 2015, nrs. SGR 15/1221 en 15/1222, ECLI:NL:RBDHA:2015:8141, verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond.
Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij hof Den Haag (hierna: het Hof).
Net als voor de Rechtbank houdt partijen voor het Hof verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op gehele of gedeeltelijke teruggaaf van de over de maanden januari en februari 2014 op aangifte voldane bedragen aan kolenbelasting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de wetgever de bevoegdheid heeft de vrijstelling per 1 januari 2013 in te trekken. Bij de beantwoording van deze vraag overweegt het Hof als volgt:
“6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden noch juridische argumenten aangevoerd, ook niet in hoger beroep, die een andere conclusie rechtvaardigen.
Bij zijn oordeel neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat met de afschaffing van de vrijstelling budgettaire overwegingen zeker een belangrijke rol hebben gespeeld, doch dat juist gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de vrijstelling af te schaffen vanwege de positieve effecten die zijn te verwachten van het belasten van kolen, vooral ook in ogenschouw nemend dat de druk op het milieu vele malen groter is wanneer met kolen elektriciteit wordt opgewekt in plaats van met aardgas.
Het Hof voegt toe, de overwegingen van de rechtbank overnemend, dat belanghebbendes stelling - in hoger beroep aangevuld - dat heffing van kolenbelasting tot ongeoorloofde fiscale discriminatie leidt, omdat sprake is van, door belanghebbende zo genoemde, "like- producten" als bedoeld in artikel III, vierde lid, van de General Agreement on Tariffs and Trade 1994 (GATT 1994) en de rechtspraak van het Appellate Body van de WTO, faalt. Zo al sprake is van zodanig te kwalificeren producten, is het verschil in fiscale behandeling objectief gerechtvaardigd, daar het gebruik van kolen aanzienlijk belastender is voor het milieu dan het gebruik van andere energieproducten, zoals aardgas. Ook wat dat aangaat kan niet worden gezegd dat door een heffing op kolen te realiseren in strijd wordt gehandeld met aan de wetgever ter beschikking staande beoordelingsmarges.
Belanghebbende kan al met al niet met vrucht een beroep doen op de vrijstelling, of die nu wel of niet een ruim toepassingsgebied heeft. Wat betreft de werkingssfeer van de vrijstelling overweegt het Hof - alsdan ten overvloede - dat het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat, nu het hier een uitzondering betreft, aan de vrijstelling een ruime werking moet worden toegekend, geen steun vindt in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Integendeel, doordat een vrijstelling in beginsel restrictief wordt uitgelegd, moet een uitzondering op een vrijstelling, waarbij in feite wordt teruggekeerd naar toepassing van de hoofdregel, extensief worden uitgelegd. De hoofdregel is, gelet op artikel 1 van de Richtlijn, dat belasting wordt geheven op energieproducten als kolen.”
Bij uitspraak van 29 januari 2016, nrs. BK-15/00794 en BK-15/00795, niet gepubliceerd, bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig6 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. In haar cassatieberoepschrift voert zij twee cassatiemiddelen aan:
1. “Schending van het recht en/of verzuim van vormen. Door het onderschrijven van de uitspraak van de rechtbank Den Haag en te oordelen dat Nederland bevoegd is op basis van art. 44, lid 2 van de Wet belastingen op milieugrondslag, kolenbelasting te heffen van kolen gebruikt bij de productie van elektriciteit, vanwege te verwachten positieve milieueffecten, heeft het Hof in het bijzonder art. 14, lid 1, onderdeel a van richtlijn 2003/96 en/of het motiveringsbeginsel geschonden.”
2. “Schending van het recht en/of verzuim van vormen, Door te oordelen dat door de afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting er geen fiscale discriminatie optreedt in de zin van het Verdrag EU-Rusland, het Verdrag Zuid-Afrika- EU en het Verdrag tussen Colombia/Peru en de EU cq art. 110 VWEU, heeft het Hof het recht en/of het motiveringsbeginsel geschonden.”
Ter toelichting op haar eerste cassatiemiddel stelt belanghebbende dat met de afschaffing van de vrijstelling voor kolenbelasting geen milieubeleidsoverwegingen in de zin van artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn worden nagestreefd. Naar de mening van belanghebbende is het creëren van opbrengst steeds het primaire doel van de maatregel geweest.7 Belanghebbende meent dat het op grond van artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn niet is toegestaan de vrijstelling af te schaffen met als doel het genereren van opbrengst en daarbij enkel naar milieubeleidsoverwegingen te wijzen, zonder dat er daadwerkelijk milieueffecten (kunnen) zijn. Voorts gaat het Hof naar de mening van belanghebbende ten onrechte uit van een enge toepassing van de vrijstelling. De Richtlijn voorziet bij de productie van elektriciteit in een outputbelasting, aldus belanghebbende. Binnen dat systeem past een vrijstelling voor de input.8 De reden dat de vrijstelling is opgenomen in de Richtlijn is het voorkomen van dubbele belasting9. De uitzondering op de vrijstelling dient daarom eng te worden opgevat. Een enkele verwijzing naar milieubeleidsoverwegingen is niet voldoende. In dit verband wijst belanghebbende op een aantal arresten van het HvJ inzake een al dan niet gerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting.10 Hieruit volgt naar de mening van belanghebbende dat de getroffen maatregelen ook daadwerkelijk moeten beantwoorden aan het doel dat deze nastreven. Voorts meent belanghebbende – in afwijking van de oordelen van de Rechtbank en het Hof – dat het toetsingskader dat het HvJ heeft ontwikkeld onder richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992, PB L 76, blz. 1-1311 van belang is in de onderhavige zaak. Belanghebbende merkt op dat als het werkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest milieubeleidsoverwegingen na te streven, niet alleen de vrijstelling voor kolen was vervallen, maar eveneens die voor aardgas en minerale oliën. Belanghebbende komt tot de conclusie dat het Hof artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn onjuist heeft uitgelegd, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd hoe met de afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting milieubeleidsoverwegingen worden nagestreefd.
Haar tweede cassatiemiddel onderbouwt belanghebbende als volgt. Belanghebbende meent dat kolen en gas ‘like products’ zijn in de zin van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT). Dit volgt naar haar mening uit de rechtspraak in het kader van de World Trade Organization (WTO) en de algemeen aanvaarde interpretatie van de GATT.12 Het is vaste rechtspraak van de Appelate Body van de WTO dat de term ‘like products’ niet hetzelfde is als ‘identiek’.13 Volgens belanghebbende is gesteld nog gebleken dat kolen en aardgas geen concurrerende producten zijn wanneer het aankomt op de productie van elektriciteit. De Overeenkomsten met Rusland, Colombia en Zuid-Afrika moeten worden gelezen in de geest van (artikel III van) de GATT, waardoor ook zijdelingse bescherming is verboden, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst in dit kader ook op de wetsgeschiedenis van de Overeenkomst met Rusland.14 Naar de mening van belanghebbende heeft deze bepaling wel degelijk een gelijke strekking als artikel 110 VWEU en kan zij zich ingevolge Chiquita Italia15 op deze bepaling beroepen. Naar de mening van belanghebbende berust het oordeel van het Hof dat een verschil in behandeling tussen kolen en aardgas objectief is gerechtvaardigd, daar het gebruik van kolen aanzienlijk meer belastend is voor het milieu dan het gebruik van andere energieproducten zoals aardgas, op een onjuiste toepassing van het recht. Het mag zo zijn dat kolen tot een zwaardere milieudruk leiden dan aardgas, maar dat betekent naar de mening van belanghebbende niet dat geen sprake is van discriminatie. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ dienen binnenlandse belastingen in het kader van artikel 110 VWEU volgens objectieve criteria te worden geheven.16 Differentiaties in belastingheffing zijn weliswaar toegestaan, maar alleen als deze zijn gebaseerd op objectieve criteria, evenredig zijn aan het na te streven doel en niet leiden tot een discriminerende of beschermende werking.17 Hiervan is naar de mening van belanghebbende geen sprake, waardoor de heffing van kolenbelasting in strijd is met artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland.
Nu de beslechting van het geschil in belangrijke mate afhankelijk is van de interpretatie van EU-recht, verzoekt belanghebbende de Hoge Raad het HvJ prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van artikel 14, lid 1, onder a, van de Richtlijn en de toepasselijkheid van artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland respectievelijk artikel 110 VWEU.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend18. Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel betoogt de Staatssecretaris, onder verwijzing naar punt 13 van de uitspraak van de Rechtbank en naar de aanvullende overwegingen in de uitspraak van het Hof, dat aan de afschaffing van de vrijstelling voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit wel degelijk milieubeleidsoverwegingen ten grondslag liggen. Belanghebbendes klacht dat het Hof de vrijstelling geen ruime werkingssfeer toedicht, kan naar de mening van de Staatssecretaris niet tot cassatie leiden, omdat deze ziet op een oordeel ten overvloede. Voorts merkt de Staatssecretaris op dat de voorkoming van dubbele belasting niet als doel is opgenomen in de aanhef van de in de Richtlijn opgenomen considerans. De Staatssecretaris meent dat de lidstaten een ruime mate van vrijheid hebben voor wat betreft de belastingheffing op energieproducten.19 Voorts is de hoofdregel van de Richtlijn belastingheffing op kolen, zodat de vrijstelling naar zijn mening restrictief moet worden uitgelegd en een uitzondering daarop extensief. De door belanghebbende genoemde rechtspraak van het HvJ (genoemd in de punten 20 tot en met 22 van de motivering van het cassatieberoepschrift) is naar de mening van de Staatssecretaris niet van toepassing, omdat het in de genoemde zaken ging om nationale maatregelen die een van de EU-rechtelijke vrijheden beperkten. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, zodat ook de rechtspraak over rechtvaardigingsgronden niet van toepassing is. De milieubeleidsoverwegingen dienen naar de mening van de Staatssecretaris ter rechtvaardiging van de heffing op kolen en niet ter rechtvaardiging van een schending van het EU-recht. Ook de rechtspraak van het HvJ inzake richtlijn 92/12/EEG is naar de mening van de Staatssecretaris niet van toepassing.
Over het tweede cassatiemiddel merkt de Staatssecretaris op dat artikel 110 VWEU niet van toepassing is, omdat dit artikel niet ziet op goederen die zijn ingevoerd uit derde landen. Bovendien zijn aardgas en kolen verschillende producten, zodat geen sprake is van schending van artikel 110 VWEU. Om diezelfde reden is evenmin sprake van een schending van de Overeenkomsten met Rusland, Colombia en Zuid-Afrika. De omstandigheid dat de producten met elkaar kunnen concurreren, maakt dat niet anders. Ook van een zijdelingse bescherming van binnenlandse producten is naar de mening van de Staatssecretaris geen sprake. Hij wijst erop dat in Nederlandse elektriciteitscentrales deels ook buitenlands aardgas wordt gebruikt dat evenals binnenlands aardgas is vrijgesteld van energiebelasting. Derhalve wordt volgens de Staatssecretaris geen concurrerend binnenlands product beschermd door de afschaffing van de vrijstelling. Mocht toch sprake zijn van discriminatie, dan is dat volgens het Hof objectief te rechtvaardigen doordat kolen in (veel) sterkere mate belastend zijn voor het milieu dan aardgas. De klacht tegen dit – ten overvloede – gegeven oordeel faalt naar de mening van de Staatssecretaris eveneens.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend20. Hierin weerspreekt belanghebbende de standpunten van de Staatssecretaris onder verwijzing naar haar beroepschrift in cassatie.