Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1020, 18/02941
Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1020, 18/02941
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juni 2019
- Datum publicatie
- 21 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1020
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1420
- Zaaknummer
- 18/02941
Inhoudsindicatie
art. 228a Gemeentewet. Opbrengstlimiet rioolheffing. Kosten schouwsloten. In aanmerking nemen van omzetbelasting die recht geeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds, rentecomponent.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/02941
21 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juni 2018, nr. 16/00957, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 15/260) betreffende aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslagen in de rioolheffing van de gemeente Noordenveld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 december 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1420).
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (hierna: de gemeente) heeft aan belanghebbende, een woningcorporatie, aanslagen rioolheffing opgelegd voor het jaar 2013 van in totaal € 89.958,60.
De gemeente heeft de baten van de rioolheffing voor 2013 geraamd op € 3.810.000 en de lasten op € 3.865.954.
Tot de geraamde lasten behoren onder meer de posten “Schouwsloten” van € 182.438 en “BTW activa en exploitatie” (hierna: btw) van € 433.567.
De gemeente rekent investeringen in de riolering voor de daarvoor betaalde bedragen exclusief omzetbelasting tot de activa. In het begrotingsjaar worden de aan dat jaar toe te rekenen afschrijving op de investeringen en een bedrag aan rente over het nog niet afgeschreven deel van die investeringen als kapitaallasten verantwoord. Naast deze kapitaallasten rekent de gemeente voor de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 228a Gemeentewet tevens de (berekende) uit het compensatiefonds te vorderen btw over het totaal van de kapitaallasten met betrekking tot investeringen vanaf 1 januari 2003 (invoering BTW-compensatiefonds) tot de begrote lasten ter zake van de riolering. Voor het onderhavige jaar heeft zij de kapitaallasten voor investeringen in de jaren 2003 tot en met 2012 vastgesteld op € 1.396.230 en hiervan 19 procent, ofwel € 265.284, als btw-compensatie aangemerkt en als last ter zake van de riolering in aanmerking genomen. Aldus heeft de gemeente niet slechts het gedeelte van de btw-compensatie dat aan het jaar wordt toegerekend als jaarlijkse last in aanmerking genomen, maar tevens een rentecomponent over het niet afgeschreven deel van die btw-compensatie. Tussen partijen is niet in geschil dat die rentecomponent btw € 190.770 bedraagt.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 van de gemeente onverbindend is, omdat de in 2.1.3 vermelde posten (voor wat betreft de post btw de rentecomponent van € 190.770) ten onrechte als lasten in de ramingen zijn opgenomen en het schrappen van die posten tot gevolg heeft dat de geraamde baten de geraamde lasten overtreffen.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de kosten van het onderhoud van de schouwsloten direct verband houden met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater, niet elders in de Programmabegroting zijn gedekt en de kosten tot de totale begroting zijn te herleiden.
Met betrekking tot de post btw heeft het Hof overwogen dat met artikel 228a, lid 3, Gemeentewet is beoogd de situatie zoals die was vóór de invoering van het BTW-compensatiefonds te handhaven en dat de vanaf 1 januari 2003 gecompenseerde btw voor de toetsing van de opbrengstlimiet (fictief) tot de kostprijs van de investering of van de exploitatielast wordt gerekend. Dat betekent dat voor de gecompenseerde btw over een investering, net zoals het geval is met het investeringsbedrag zelf, tevens, rekening moet worden gehouden met een (fictieve) rentelast.
Het eerste en tweede middelonderdeel richten zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de kosten voor onderhoud van de schouwsloten niet verhaald mogen worden via de rioolheffing.
De middelonderdelen falen. De rioolheffing kan onder meer worden geheven ter dekking van kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater (artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet). Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de kosten van onderhoud van de schouwsloten mede zijn gemaakt in verband met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater. In dit oordeel ligt besloten dat die kosten meer dan zijdelings verband houden met de riolering, zodat zij (geheel of ten dele) via de rioolheffing mogen worden verhaald. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990). Voor het overige berust het op een aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden. Het is niet onbegrijpelijk.
Het derde middelonderdeel richt zich tegen het in 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat tot de lasten ter zake waarvan de rioolheffing wordt geheven niet mag worden gerekend rente over nog niet als afschrijving in aanmerking genomen btw, omdat op investeringen drukkende btw direct wordt terugontvangen via het BTW-compensatiefonds.
Artikel 228a, lid 3, Gemeentewet luidt:
“3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.”
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 228a, lid 3, Gemeentewet is het volgende vermeld:
“Sinds de introductie van het BTW-compensatiefonds krijgen de gemeenten compensatie voor bepaalde kosten die worden verhaald door middel van rechten op grond van artikel 229 Gemeentewet of artikel 15.33 Wm, namelijk voorzover daar een BTW-component in zit. Tegelijkertijd met de invoering van dat fonds heeft een uitname uit het gemeentefonds plaatsgevonden. Als gevolg daarvan zou het kostenniveau dat relevant is voor de bepaling van de maximale tarieven van de kostendekkende heffingen zonder wetswijziging in de toekomst lager uitgekomen zijn. Hierdoor hadden gemeenten – in het geval zij een tarief hanteerden dat een vrijwel kostendekkend niveau kent – de tarieven van de heffingen moeten verlagen. Door een aanpassing van de betreffende artikelen is bij die gelegenheid een lastenverschuiving, die gevolg zou kunnen zijn van de invoering van het BTW-compensatiefonds, voorkomen.” (Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, p. 41)
Voor de invoering van de Wet op het BTW-compensatiefonds mochten gemeenten voor de berekening van kapitaallasten in verband met investeringen in riolering, in de gemeentelijke begroting uitgaan van het investeringsbedrag inclusief de over die investeringen verschuldigde omzetbelasting. Met artikel 228a, lid 3, Gemeentewet heeft de wetgever blijkens de hiervoor in 2.4.3 vermelde wetsgeschiedenis beoogd de gemeenten in staat te stellen voor de berekening van de lasten ter zake waarvan de rioolheffing wordt geheven een ten opzichte van de situatie voor invoering van de Wet op het BTW-compensatiefonds ongewijzigde methodiek te hanteren.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het de gemeente vrijstond om rente over het niet afgeschreven deel van de investeringen inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting te rekenen tot de kapitaallasten die via de rioolheffing kunnen worden verhaald. Het middelonderdeel faalt.
Het vierde middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middelonderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.