Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1420, 18/02941
Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1420, 18/02941
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2018
- Datum publicatie
- 25 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:1420
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1020
- Zaaknummer
- 18/02941
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juni 2018, nr. 16/01372, ECLI:NL:GHARL:2018:5650.
Belanghebbende is een woningstichting die aan het begin van het belastingjaar 2013 genothebbende krachtens eigendom was van percelen in de gemeente Noordenveld. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft aan belanghebbende voor die percelen, op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013, aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 89.958,60.
De Rechtbank Noord-Nederland is gekomen tot het oordeel dat de Verordening gedeeltelijk onverbindend is, omdat de post ‘Mutatie reserve’ uit de raming van relevante kosten moet worden verwijderd. Dienovereenkomstig zijn de aanslagen verminderd, met ongeveer 3 percent. De heffingsambtenaar heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep bij het Hof van belanghebbende is gericht op volledige onverbindendheid van de Verordening, althans gedeeltelijke onverbindendheid in meerdere mate. Het Hof heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld. Zij draagt één middel voor, bestaande uit vier middelonderdelen.
De eerste twee middelonderdelen bestrijden dat via de rioolheffing ook kosten voor baggeren en oeveronderhoud van zogenoemde schouwsloten, als gemaakt door de gemeente, mag verhalen. Schouwsloten zijn sloten die landeigenaren zelf moeten onderhouden en die het waterschap slechts ‘schouwt’. Belanghebbende bestrijdt, onder verwijzing naar parlementaire geschiedenis, dat deze kosten samenhangen met de in artikel 228a van de Gemeentewet genoemde gemeentelijke watertaken waarop de rioolheffing ziet. Rechtbank en Hof hebben evenwel geoordeeld dat de gemeente deze kosten, als samenhangend met haar zorgplicht voor afvloeiend hemelwater, via de rioolheffing mag verhalen.
In het kader van de afvoer van afvloeiend hemelwater in schouwsloten kan een gemeente het volgens de A-G tot haar taak rekenen zodanige voorzieningen te treffen dat die afvoer goed kan geschieden. Immers, als dat niet goed lukt, kunnen grote plassen op straten blijven staan, kunnen kelders onderlopen, et cetera. Daarmee komt betekenis toe aan ’s Hofs overwegingen dat de schouwsloten (mede) dienen voor de inzameling en transport van het hemelwater en als bergingscapaciteit voor hemelwater.
Samenhang van door een gemeente gemaakte kosten met een oppervlaktewater, dat als zodanig niet in beheer is bij een gemeente, sluit volgens de A-G niet uit dat tevens samenhang kan bestaan met de gemeentelijke zorgplicht voor afvloeiend hemelwater. Immers, als de schouwsloten niet goed afvoeren, kan daarop na verloop van tijd geen afvloeiend hemelwater meer worden geloosd, zodat de gemeentelijke zorgplicht voor afvloeiend hemelwater in het gedrang komt.
De A-G meent dat het Hof geen onjuiste maatstaven heeft aangelegd en op begrijpelijke wijze is gekomen tot zijn oordeel dat de door de gemeente gemaakte en in de raming betrokken kosten van het onderhoud aan schouwsloten, althans in voldoende mate, direct verband houden met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater, zodat die kosten mogen worden verhaald via de rioolheffing. Daarop stuiten het eerste en tweede middelonderdeel af.
De tweede kwestie die in cassatie aan de orde wordt gesteld is, hoe in de berekening van kapitaallasten van investeringsgoederen rekening mag worden gehouden met omzetbelasting waarvoor recht bestaat op vergoeding uit het BTW-compensatiefonds. In artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat onder kosten voor de in het eerste lid van die bepaling genoemde gemeentelijke watertaken ook wordt verstaan omzetbelasting waarvoor recht op vergoeding uit het BTW-compensatiefonds bestaat. De voorliggende vraag is of naast een afschrijvingscomponent met betrekking tot die omzetbelasting ook een rentecomponent in de kapitaallasten mag worden begrepen. Rechtbank en Hof hebben die vraag bevestigend beantwoord.
De A-G merkt op dat in de parlementaire geschiedenis niet wordt gesproken over financieringsrente in het kader van BTW-compensatie. Volgens de A-G moet voor de beantwoording nu worden teruggevallen op het realiteitsbeginsel. Dit houdt hier zijns inziens in dat het niet reëel is rente te berekenen over een schuld of kapitaalbeslag dat er niet meer is, in casu na compensatie van gefactureerde btw. Het derde middelonderdeel slaagt.
Ten slotte heeft belanghebbende geklaagd dat rioolheffing van haar als eigenaar van verhuurde woningen, in strijd is met het beginsel van ‘de vervuiler betaalt’ uit de EU-Kaderrichtlijn Water ; dit ondanks inmiddels gewezen jurisprudentie in andere zin. De A-G wil het daarbij laten en ziet geen reden alsnog prejudiciële vragen te stellen. Het vierde middelonderdeel faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 december 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/02941 |
Stichting [X] |
Nr. Rechtbank: LEE 15/260 Nr. Gerechtshof: 16/00957 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Rioolheffing 1 januari 2013- 31 december 2013 |
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Noordenveld |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/02941 naar aanleiding van het beroep in cassatie van Stichting [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 19 juni 2018.12
Belanghebbende is een woningstichting die aan het begin van het belastingjaar 2013 genothebbende krachtens eigendom was van percelen in de gemeente Noordenveld (hierna: de Gemeente). De heffingsambtenaar van de Gemeente heeft aan belanghebbende voor die percelen, op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 (hierna: de Verordening), aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 89.958,60.
De Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) is gekomen tot het oordeel dat de Verordening gedeeltelijk onverbindend is, omdat de post ‘Mutatie reserve’ uit de raming van relevante kosten moet worden verwijderd. Dienovereenkomstig zijn de aanslagen verminderd, met ongeveer 3 percent. De heffingsambtenaar heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft wel hoger beroep ingesteld. Dat is gericht op volledige onverbindendheid van de Verordening, althans gedeeltelijke onverbindendheid in meerdere mate. Het Hof heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld. Zij draagt één middel voor, bestaande uit vier middelonderdelen.
De eerste twee middelonderdelen bestrijden dat de Gemeente via de rioolheffing ook kosten voor baggeren en oeveronderhoud van zogenoemde schouwsloten, als gemaakt door de Gemeente, mag verhalen. Schouwsloten zijn sloten die landeigenaren zelf moeten onderhouden en die het waterschap slechts ‘schouwt’. Belanghebbende bestrijdt, onder verwijzing naar parlementaire geschiedenis, dat deze kosten samenhangen met de in artikel 228a van de Gemeentewet genoemde gemeentelijke watertaken waarop de rioolheffing ziet. Rechtbank en Hof hebben evenwel geoordeeld dat de Gemeente deze kosten, als samenhangend met haar zorgplicht voor afvloeiend hemelwater, via de rioolheffing mag verhalen.
Naar aanleiding van tegen dit hofoordeel gerichte klachten, wordt in deze conclusie ingegaan op (i) de parlementaire geschiedenis, (ii) de waterrechtelijke reikwijdte van de gemeentelijke zorgplicht voor afvloeiend hemelwater en (iii) de regels omtrent kostenverhaal, met name zoals die zijn ontwikkeld in het kader van de ‘oude’ rioolrechten.
De tweede kwestie die in cassatie aan de orde wordt gesteld is, hoe in de berekening van kapitaallasten van investeringsgoederen rekening mag worden gehouden met omzetbelasting waarvoor recht bestaat op vergoeding uit het BTW-compensatiefonds. In artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat onder kosten voor de in het eerste lid van die bepaling genoemde gemeentelijke watertaken ook wordt verstaan omzetbelasting waarvoor recht op vergoeding uit het BTW-compensatiefonds bestaat. De voorliggende vraag is of naast een afschrijvingscomponent met betrekking tot die omzetbelasting ook een rentecomponent in de kapitaallasten mag worden begrepen. Rechtbank en Hof hebben die vraag bevestigend beantwoord.
Naar aanleiding van de tegen dit hofoordeel gerichte klachten wordt ingegaan op de parlementaire geschiedenis van artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet en jurisprudentie. Aan de hand van literatuur wordt bezien wat hier de praktijk veelal is.
Ten slotte heeft belanghebbende geklaagd dat rioolheffing van haar als eigenaar van verhuurde woningen, in strijd is met het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ uit de EU-Kaderrichtlijn Water (hierna ook: KRW);3 dit ondanks inmiddels gewezen jurisprudentie in andere zin.4
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. Onderdeel 2 bevat een weergave van de vastgestelde feiten en de verloop van het geding in feitelijke instanties. In onderdeel 3 wordt het geding in cassatie weergegeven. Onderdeel 4 bevat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, waarna in onderdeel 5 ten behoeve van de eerste drie middelonderdelen wordt ingegaan op de rioolheffing in het algemeen en welke kosten hiermee mogen worden verhaald. Onderdeel 6 omvat materiaal naar aanleiding van de klacht over vermeende strijd met de Kaderrichtlijn water. In onderdeel 7 wordt het middel, in zijn onderdelen, besproken; met conclusie in onderdeel 8.5
2 De vastgestelde feiten en het geding bij Rechtbank en Hof
De vastgestelde feiten, voor zover van belang in cassatie
Belanghebbende, een woningstichting, was aan het begin van het belastingjaar 2013 genothebbende krachtens eigendom van percelen in de gemeente Noordenveld . De heffingsambtenaar heeft haar voor die percelen op basis van de Verordening aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 89.958,60.
De gemeenteraad van Noordenveld heeft de Verordening op 19 december 2012 vastgesteld. In de Programmabegroting voor het jaar 2013 is een bedrag van € 3.856.954 als geraamde lasten ter zake van de rioolheffing opgenomen en een bedrag van € 3.810.000 als baten ter zake. Tot de geraamde lasten behoren een post “Schouwsloten” (€ 182.438), een post “Btw activa en exploitatie” (€ 433.567) en een post “Mutatie reserve” (€ 180.000).
Rechtbank Noord-Nederland 6
Bij de Rechtbank was in geschil of de aanslagen rioolheffing 2013 terecht zijn opgelegd. Belanghebbende stelt van niet, omdat de Verordening rioolheffing 2013 haars inziens onverbindend is. Zij heeft ten eerste aangevoerd dat de verordening strijdig is met de KRW, omdat niet wordt voldaan aan het beginsel van ‘de vervuiler betaalt’. Ten tweede heeft zij strijdigheid van de verordening met artikel 228a van de Gemeentewet wegens overschrijding van de opbrengstlimiet gesteld.
De beroepsgrond over strijd van de Verordening met de KRW heeft de Rechtbank verworpen. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zij overwogen dat de KRW de invoering en instandhouding van een rioolheffing voor eigenaren ex artikel 228a van de Gemeentewet niet verbiedt.7
Wat betreft de beroepsgrond over opbrengstlimiet blijkt volgens de Rechtbank uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet dat de wetgever heeft bedoeld dat de geraamde baten van de rioolheffing niet hoger mogen zijn dan de geraamde lasten ter zake (opbrengstlimiet). Dit brengt naar haar oordeel mee dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de opbrengstlimiet voor rechten in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast.8 Ook dienen de in het kader van artikel 229b ontwikkelde regels over stelplicht en bewijslast te worden gevolgd.
Voor de posten “Schouwsloten”, “Btw activa en exploitatie” en “Mutatie reserve” heeft belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank voldoende gemotiveerd gesteld waarom zij betwijfelt of deze posten (volledig) kunnen worden aangemerkt als lasten ter zake van de rioolheffing. Ook is gemotiveerd twijfel over de juistheid van de geraamde baten gesteld. De heffingsambtenaar is er volgens de Rechtbank alleen voor de post “Mutatie reserve” niet in geslaagd de twijfel weg te nemen. Bovendien is voor die post niet gegarandeerd dat de geheven rioolheffing ten goede komt aan de gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken. Daarom dient € 180.000 uit de raming van de lasten te worden geëlimineerd met als gevolg dat de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten ter zake met € 124.046 (3,37%) overschrijden.9 De Verordening is naar het oordeel van de Rechtbank in zoverre (partieel dus) onverbindend, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009.10 De Rechtbank heeft de aanslagen rioolheffing verminderd met 100/103,37e van € 89.958,60, oftewel met € 2.932,77 tot € 87.025,83.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende op toepassing van het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Daarbij ging het om de stelling dat de gemeente bewust 231 vergelijkbare objecten niet in de rioolheffing heeft betrokken. Deze objecten zijn echter onbebouwde onroerende zaken en de omstandigheid dat op die percelen hemelwater direct in de grond infiltreert, acht de Rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschillende behandeling.
Hof Arnhem-Leeuwarden
In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw algehele onverbindendheid van de Verordening gesteld. Het geschil heeft zich hierbij toegespitst op, c.q. beperkt tot, de vraag of de posten “Schouwsloten” en “Btw activa en exploitatie” (voor een deel van € 190.770) terecht als ‘lasten ter zake’ zijn aangemerkt en op (de gevolgen van) strijd met de KRW.
Het Hof heeft evenals de Rechtbank overwogen dat de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast in de context van artikel 228a van de Gemeentewet. En ook zijns inziens brengt dit mee dat de in het kader van artikel 229b ontwikkelde regels over stelplicht en bewijslast gelden. Met inachtneming daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar twijfel moet wegnemen of de posten (i) “Schouwsloten”, (ii) “Btw activa en exploitatie” en (iii) “Mutatie reserve” kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’.
Ad. (i). Voor de schouwsloten (sloten die landeigenaren zelf moeten onderhouden en die het waterschap slechts ‘schouwt’) heeft het Hof als uitgangspunt gehanteerd dat baggerkosten en kosten voor het onderhoud van de oevers slechts dan niet (geheel of ten dele) als kosten ter zake van de riolering kunnen worden aangemerkt, indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen. Dit wordt niet anders door de parlementaire geschiedenis, waarin uitdrukkelijk is opgemerkt dat kosten niet uit de rioolheffing worden bekostigd voor zover zij samenhangen met het onderhoud van gemeentelijke oppervlaktewateren en vaarwegen.11
Van belang is dat deze kosten (mede) zijn gemaakt ter inzameling en transport van hemelwater en dat heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010 en naar zijn eigen uitspraak van 27 februari 2018.12 Daarbij merkt het nog op in het door belanghebbende aangevoerde arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015 geen aanleiding te zien voor een ander oordeel.13 Ook overigens heeft het Hof geen reden voor twijfel over de begroting van de Gemeente gezien op dit punt.
Ad. (ii). Wat betreft de post ‘Btw activa en exploitatie’ heeft het Hof overwogen dat uitgaven die voor meer jaren nut opleveren (investeringen), worden geactiveerd in de boekhouding, begroting en jaarrekening van de gemeente voor de betaalde bedragen exclusief de in rekening gebrachte btw. Vervolgens worden de aan het begrotingsjaar toe te rekenen afschrijving en rente over het nog niet afgeschreven bedrag van de investering jaarlijks als kapitaallasten verantwoord. Op grond van artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet behoort ook de btw die voor compensatie uit het BTW-compensatiefonds in aanmerking komt tot de kosten ter zake van riolering.
Volgens belanghebbende heeft de gemeente ten onrechte niet slechts het gedeelte van de btw-compensatie dat aan 2013 toerekenbaar was, als ‘last ter zake’ in aanmerking genomen, maar ook rente over het niet afgeschreven deel van die compensatie. Het Hof leidt echter uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever de situatie van vóór de invoering van het BTW-compensatiefonds in 2003, toen de btw nog onderdeel uitmaakte van het geïnvesteerde bedrag, heeft willen handhaven.14 Daarom mag, net zoals het geval is met het investeringsbedrag zelf, rekening worden gehouden met een (fictieve) rentelast over de gecompenseerde btw.
Ad. (iii). De heffingsambtenaar heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Daardoor is komen vast te staan het oordeel van de Rechtbank dat de post “Mutatie reserve” niet kan worden aangemerkt als lasten ter zake van de riolering. Ook naar ’s Hofs oordeel is de opbrengstlimiet daarom met 3,37% overschreden, waardoor de Verordening in zoverre (partieel dus) onverbindend is.
Ten slotte heeft het Hof de beroepsgrond ‘strijd met de KRW’ verworpen onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad over die kwestie van 8 december 2017.15 Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Kats16 heeft ’s Hofs oordeel in NTFR 2018/1765 als ‘bijzonder’ betiteld:
(…)
Wel in geschil blijven de kosten van het onderhoud aan de schouwsloten en de btw over de kapitaallasten. In beide gevallen komt het hof tot een bijzonder oordeel. Eerst de onderhoudskosten aan de schouwsloten. Voor diegenen onder u die niet weten wat dit zijn, schouwsloten zijn sloten die zijn onderworpen aan schouw. Dit zijn sloten die niet door het waterschap worden onderhouden, maar door de eigenaren van het land rond de sloot en die elk najaar door het waterschap worden gecontroleerd (schouwen). Terecht verwijst belanghebbende naar de memorie van toelichting bij de invoering van art. 228a Gem.w. (…). Daarin is immers letterlijk opgenomen dat deze onderhoudskosten niet uit de rioolheffing mogen worden bekostigd. Dit omdat zij volgens de wetgever geen relatie hebben met het gebruik van de gemeentelijke rioleringsstelsels voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Desalniettemin is het hof van oordeel dat deze onderhoudskosten wel als verhaalbare lasten voor de rioolheffing kunnen worden aangemerkt. Volgens het hof kan deze passage uit de wetsgeschiedenis terzijde worden geschoven als deze onderhoudskosten geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen dan het onderhoud van gemeentelijke oppervlaktewateren en vaarwegen. Dat is toch op zijn zachtst gezegd bijzonder te noemen. Temeer nu het arrest waar ter onderbouwing naar wordt verwezen handelde over de ‘oude’ rioolrechten en wel nota bene in een geschil over belastingjaar 1993, bijna vijftien jaar voordat het verbod werd opgenomen in de memorie van toelichting bij de invoering van de rioolheffing.
Het tweede bijzondere uit deze procedure betreft de toerekening van btw aan de lasten die met de rioolheffing worden verhaald. Ik moet zeggen dat ik het eigenlijk al vreemd vind dat burgers moeten opdraaien voor btw die de gemeente vergoed krijgt, maar goed, dat volgt nu eenmaal uit de wet. Zou dit niet zo zijn, dan was toerekenbaarheid hiervan dus uitgesloten. Enerzijds omdat de begroting geen btw bevat en anderzijds omdat het lasten zijn die al worden gedekt (uit het BTW-compensatiefonds).
In casu betreft het btw over rente en afschrijvingen (‘het totaal van de kapitaallasten’, zie r.o. 4.10). Btw over rente en afschrijvingen is voor zover mij bekend echter niet verhaalbaar via het BTW-compensatiefonds. Reeds daarom kan dit niet als last worden aangemerkt, lijkt mij. De wet spreekt immers over btw waarop de gemeente krachtens het compensatiefonds recht heeft. Dat het hof vervolgens oordeelt dat geen sprake zou zijn van btw over rente en afschrijvingen, maar van denkbeeldige rente over btw, doet mij de wenkbrauwen fronsen. Het zou immers impliceren dat het is toegestaan dat een gemeente niet-bestaande kosten mag toerekenen aan de kosten die zij met de rioolheffing wil verhalen. Dan is naar mijn mening het hek van de dam. Daar waar bij hoge uitzondering is toegestaan om buiten de begroting om verhaalbare btw toe te rekenen aan de kosten, zou het dan ook mogelijk zijn om rente hierover te rekenen die niet eens is betaald? En dat tegen een percentage van 19%? Zo ontstaat voor de gemeente wel een heel mooie sluitpost, er worden echter naar mijn mening te veel denkbeeldige en daarmee lastig toetsbare lasten toegerekend.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Er is niet gerepliceerd.
Belanghebbende heeft één middel van cassatie voorgedragen. Het middel is opgedeeld in vier middelonderdelen waarin met rechts- en motiveringsklachten wordt opgekomen tegen de Hofuitspraak.
Het eerste middelonderdeel strekt ertoe dat het Hof doorslaggevende betekenis had dienen toe te kennen aan een opmerking in de parlementaire geschiedenis dat kosten die samenhangen met het onderhoud van gemeentelijke oppervlaktewateren en vaarwegen, zoals baggeren en onderhoud van oevers, niet uit de rioolheffing mogen worden bekostigd. Uit een arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015 leidt belanghebbende af dat moet worden gevolgd hetgeen ondubbelzinnig uit de ontstaansgeschiedenis van een bepaling blijkt.17 Het is hierbij kennelijk te doen om ’s Hofs oordeel dat de kosten voor het onderhoud van de schouwsloten wel ter zake van de riolering zijn gemaakt. Dit oordeel acht belanghebbende bovendien onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
In het tweede middelonderdeel wordt betoogd dat uit de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 228a van de Gemeentewet blijkt dat de wetgever heeft willen breken met de 'regel' onder artikel 229b van de Gemeentewet dat een kostenpost tot 100% mag worden toegerekend wanneer een meer dan zijdelingse samenhang met de riolering bestaat. Expliciet is benoemd dat indirecte kosten slechts toerekenbaar zijn voor het gedeelte dat de kostenpost samenhangt met de riolering.18 Het Hof heeft dit miskend door alle baggerkosten en onderhoud van oevers door de gemeente als lasten ter zake van de riolering aan te merken, althans diens oordeel is in zoverre onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, aldus belanghebbende.
Middelonderdeel drie bevat een klacht over het in aanmerking nemen van een rentecomponent over het niet-afgeschreven deel van de compensabele btw met betrekking tot de kapitaallasten (c.q. het in aanmerking nemen van btw over het rentedeel in de kapitaallast) als ‘last ter zake’. Het Hof zou ten onrechte hebben aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de situatie van voor invoering van het BTW-compensatiefonds gelijk te maken aan die van na invoering. Dat is onjuist, omdat gemeenten betaalde btw thans direct kunnen verhalen op het BTW-compensatiefonds. Van een rentederving is daarom geen sprake. Voorts bevat ook dit onderdeel een motiveringsklacht.
Het vierde middelonderdeel strekt ten betoge dat het Hof de Verordening ten onrechte niet in strijd heeft geacht met de KRW. Belanghebbende geeft aan te erkennen dat ’s Hofs oordeel in overeenstemming is met jurisprudentie van de Hoge Raad, meer bepaald een arrest van 8 december 2017.19 Zij blijft desondanks bij haar standpunt. Zij geeft te kennen daarmee de mogelijkheid van herziening als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie te Luxemburg in de zaak Kühne & Heitz20open te houden, mocht op enig moment blijken dat voornoemd arrest van de Hoge Raad in strijd is met EU-recht.
In het verweerschrift bespreekt het college van burgermeester en wethouders van de Gemeente per middelonderdeel waarom het oordeel van het Hof zijns inziens wel juist te achten is.