Home

Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1174, 17/03824

Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1174, 17/03824

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2019
Datum publicatie
12 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1174
Formele relaties
Zaaknummer
17/03824

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 132, lid 1, letters f en i, BTW-richtlijn 2006, art. 11, lid 1, letters o en u, Wet OB; vereniging ter bevordering van geneeskunst; erkenning inrichtingen die medisch speciallisten opleiden en registratie artsen en medisch specialisten; onderwijsvrijstelling of koepelvrijstelling van toepassing?

Uitspraak

12 juli 2019

Nr. 17/03824

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017, nrs. 16/00483 tot en met 16/00488, 16/00497 tot en met 16/00502 en 16/01259, op het hoger beroep van zowel belanghebbende als de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 15/2787 tot en met 15/2790, 15/2792 en 15/2793), en op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/7067) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2013, en een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 2, letter b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 december 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1453).

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), is een organisatie als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). Zij is een vereniging die zich ten doel stelt de geneeskunst in de ruimste zin te bevorderen in het belang van de volksgezondheid. Zij beoogt geen winst. De leden van belanghebbende zijn beroepsverenigingen van artsen. Tot 1 januari 2015 waren ook individuele artsen lid van belanghebbende (hierna: individuele leden).

2.2.

Tot de activiteiten die belanghebbende ontplooit ter verwezenlijking van haar hiervoor in 2.1 vermelde doelstelling behoren (a) het tegen vergoeding registreren van artsen en medisch specialisten (zie hierna in 2.3), en (b) het tegen vergoeding erkennen van medische vervolgopleidingen (zie hierna in 2.4).

2.3.

Belanghebbende houdt tegen vergoeding registers bij van artsen die zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG. Dit zogenoemde BIG-register is ingesteld door en wordt beheerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS). De door belanghebbende bijgehouden registers betreffen (i) een register van artsen in opleiding tot medisch specialist of profielarts, (ii) het in artikel 14 van de Wet BIG voorziene register van artsen met een bijzondere deskundigheid op medisch gebied dat als specialisme in de Wet BIG is erkend, en (iii) een register van artsen met een bijzondere deskundigheid die in de Wet BIG niet als zodanig als specialisme is erkend, zoals jeugdarts of spoedeisendehulparts.

Belanghebbende brengt voor een eerste inschrijving in een register aan de desbetreffende arts een vast bedrag in rekening. Medisch specialisten en profielartsen (hierna tezamen ook: de medisch specialisten) betalen bovendien periodiek vaste bedragen aan belanghebbende voor herregistratie. Deze bedragen zijn alle goedgekeurd door de Minister van VWS.

De hiervoor omschreven diensten worden hierna aangeduid als registratiediensten.

2.4.

Voorts verricht belanghebbende zogenoemde erkenningsdiensten. Dit betreft de erkenning op aanvraag van instellingen en artsen als opleidingsinrichting respectievelijk opleider of plaatsvervangend opleider ten behoeve van de opleiding van artsen in opleiding tot medisch specialist of profielarts (hierna tezamen: de opleidingsinrichtingen). Belanghebbende stelt via het tot belanghebbende behorende College voor Geneeskundige Specialismen (hierna: het CGS) eisen aan de kwaliteit van de opleidingen tot medisch specialist en profielarts, evenals aan de opleidingsinrichtingen. De eveneens tot belanghebbende behorende Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten toetst periodiek of artsen en opleidingen aan de regels van het CGS voldoen, onder meer door middel van visitatiecommissies.

Belanghebbende brengt voor de erkenning en voor de hernieuwing van de erkenning van opleidingsinrichtingen vaste bedragen in rekening.

2.5.

Belanghebbende verzorgt zelf geen opleidingen. Wel organiseert zij cursussen en symposia over algemene aspecten van de geneeskunst. Zij is opgenomen in het instellingenregister van het Centraal Register Kortdurend Beroepsonderwijs bedoeld in artikel 8, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

2.6.

Belanghebbende heeft over de ontvangen vergoedingen voor de registratiediensten en de erkenningsdiensten geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de registratiediensten en de erkenningsdiensten in de heffing van omzetbelasting moeten worden betrokken. Op die grond heeft hij over de jaren 2008 tot en met 2013 omzetbelasting nageheven.

2.7.

Voor het Hof was onder meer in geschil of de vergoeding voor de registratiediensten en de erkenningsdiensten terecht in de heffing van omzetbelasting is betrokken.

2.7.1.

Met betrekking tot de registratiediensten spitste het geschil zich toe op de vraag of deze diensten van omzetbelasting zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet (hierna ook: de koepelvrijstelling). Het Hof heeft geoordeeld dat de koepelvrijstelling niet geldt voor de registratiediensten. Volgens het Hof voldoet belanghebbende niet aan diverse van de - cumulatief gestelde - voorwaarden voor toepassing van die vrijstelling.

2.7.2.

Met betrekking tot de erkenningsdiensten spitste het geschil zich toe op de vraag of deze diensten als nauw met onderwijs samenhangende diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet (hierna ook: de onderwijsvrijstelling). Het Hof heeft geoordeeld dat de erkenningsdiensten niet onder de onderwijsvrijstelling kunnen worden gebracht. Volgens het Hof zijn de erkenningsdiensten niet onontbeerlijk voor de opleiding tot medisch specialist omdat deze diensten primair gericht zijn op de opleidingsinrichting en de daar werkzame opleiders en een direct verband met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt, ontbreekt. Het belang dat de medisch specialist in opleiding heeft bij een opleidingsomgeving die voldoet aan alle eisen en voorwaarden, is volgens het Hof een afgeleid belang. Daarbij komt, aldus het Hof, dat de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden verricht en hoogstens subsidiair een instelling is voor opleiding en wetenschap.

3 Beoordeling van de middelen

De koepelvrijstelling

3.1.

De middelen 1 tot en met 4 zijn gericht tegen het hiervoor in 2.7.1 weergegeven oordeel van het Hof dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is op de registratiediensten.

3.1.1.

Middel 1 betoogt dat het Hof heeft miskend dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil was dat de koepelvrijstelling van toepassing is voor zover in de naheffingstijdvakken registratiediensten aan individuele leden werden verleend. Het middel faalt. Aan hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd, heeft het Hof klaarblijkelijk niet de conclusie verbonden dat de Inspecteur dit geschilpunt ondubbelzinnig had prijsgegeven. Die conclusie is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.

3.1.2.

Middel 4 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor de registratiediensten niet van iedere arts het precieze aandeel in de gezamenlijke uitgaven berekent, omdat zij hiervoor aan de artsen een vaste vergoeding in rekening brengt.

3.1.3.

Met artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 132, lid 1, aanhef en letter f, van BTW-richtlijn 2006. Een van de cumulatieve voorwaarden voor toepassing van de in deze bepalingen neergelegde vrijstelling is dat de zogenoemde koepelorganisatie – dat wil zeggen een zelfstandige groepering van personen of lichamen die prestaties verrichten die zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn - ter zake van aan haar leden verleende diensten, van deze leden slechts terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven.

3.1.4.

Het Hof heeft bij het door middel 4 bestreden oordeel terecht tot uitgangspunt genomen dat diensten van een koepelorganisatie alleen onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet kunnen worden gebracht indien die koepelorganisatie voor die diensten enkel terugbetaling vordert van het precieze aandeel van de betrokkenen in de gezamenlijke uitgaven ten behoeve van die diensten (vgl. HvJ 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C‑407/07, ECLI:EU:C:2008:713, punt 32). Het oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard, die door de Hoge Raad in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt dan ook.

Dit betekent dat niet alle cumulatieve voorwaarden voor toepassing van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet zijn vervuld, en dat de registratiediensten dus niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De Hoge Raad behandelt daarom de middelen 2 en 3 niet.

De onderwijsvrijstelling

3.2.

Middel 5 is gericht tegen het hiervoor in 2.7.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de erkenningsdiensten niet als nauw met onderwijs samenhangende diensten van omzetbelasting zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet.

3.2.1.

Op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet zijn de diensten die nauw met het in deze bepaling vermelde onderwijs samenhangen, ook vrijgesteld. Dit is gebaseerd op artikel 132, lid 1, letter i, van BTW-richtlijn 2006.

3.2.2.

In zijn arrest van 4 mei 2017, Brockenhurst College, C-699/15, ECLI:EU:C:2017:344, punt 26, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een dienst enkel als nauw samenhangend met onderwijs kan worden beschouwd indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Daartoe behoort de voorwaarde dat de desbetreffende dienst onmisbaar is voor de (onderwijs)verrichtingen. Dit houdt volgens het Hof van Justitie in dat die dienst absoluut noodzakelijk moet zijn om het met dit onderwijs beoogde doel te bereiken, te weten de opleiding van studenten in het vooruitzicht van hun beroepsloopbaan. In dit verband geldt dat een met onderwijs samenhangende dienst alleen onder de vrijstelling kan worden gebracht indien deze dienst van zodanige aard of kwaliteit is dat bij afwezigheid daarvan het niveau en de kwaliteit van het door de afnemer van die dienst verzorgde onderwijs niet kunnen worden verzekerd. (Vgl. HvJ 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, ECLI:EU:C:2002:388, punten 47 en 48; HvJ 1 december 2005, Ygeia, gevoegde zaken C-394/04 en C‑395/04; ECLI:EU:C:2005:734, punt 27, en HvJ 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, ECLI:EU:C:2007:343, hierna: het arrest Horizon College, punten 39 en 40.)

3.2.3.

Middel 5 betoogt onder meer dat het Hof, bij de beoordeling of nauwe samenhang bestaat tussen de erkenningsdiensten en het door de opleidingsinrichtingen verzorgde onderwijs, geen belang had mogen hechten aan (i) het feit dat de erkenningsdiensten niet primair zijn gericht tot de medisch specialisten in opleiding, en (ii) het feit dat de opleidingsinrichtingen aan wie de erkenningsdiensten worden verleend, niet primair onderwijsinstellingen zijn.

Uit punt 32 van het arrest Horizon College volgt dat een dienst ook nauw met onderwijs kan samenhangen indien deze dienst niet rechtstreeks aan de studenten wordt verleend. Voor de toepassing van artikel 132, lid 1, letter i, van BTW-richtlijn 2006 en artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet is voorts niet vereist dat de afnemer van een nauw met onderwijs samenhangende prestatie zelf een instelling is die is erkend als een organisatie die is ingesteld tot het verlenen van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of herscholing (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3786, rechtsoverweging 3.3). In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.

3.2.4.

Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voor toepassing van de onderwijsvrijstelling op de erkenningsdiensten wegens nauwe samenhang met onderwijs, is namelijk vereist dat de opleiding tot medisch specialist behoort tot het onderwijsterrein waarvoor de opleidingsinrichtingen hebben te gelden als instellingen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet.

De Inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de opleidingsinrichtingen geen onderwijsinstellingen zijn in de zin van die wettelijke bepaling. Dit standpunt van de Inspecteur, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is door belanghebbende voor het Hof niet weersproken. Dit betekent dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de opleidingsinrichtingen geen instellingen zijn als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet. De toepassing van de onderwijsvrijstelling op de erkenningsdiensten stuit hierop af.

3.3.

De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Proceskosten

5 Beslissing