Hoge Raad, 27-09-2019, ECLI:NL:HR:2019:1446, 18/02894
Hoge Raad, 27-09-2019, ECLI:NL:HR:2019:1446, 18/02894
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 september 2019
- Datum publicatie
- 27 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1446
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:1325
- Zaaknummer
- 18/02894
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 3, 4 en 9, van de Wet op het BTW-compensatiefonds; voor de omzetbelasting staat onherroepelijk vast dat gemeente niet als ondernemer handelt bij de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie aan een basisschool; Hof heeft miskend dat hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk vaststaat mede geldt voor de toepassing van de Wet BCF.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/02894
27 september 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2018, nrs. BK‑18/00334 tot en met BK‑18/00336, op het hoger beroep van de gemeente [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 16/6260 tot en met SGR 16/6262) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2012 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Wet op het BTW-compensatiefonds. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 1, lid 1, letter c, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF). Zij heeft op haar in eigendom toebehorende grond een sporthal met toebehoren (hierna: de sportaccommodatie) gerealiseerd. De omzetbelasting die haar in verband hiermee in rekening is gebracht, heeft belanghebbende bij haar aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2009 tot en met 2012 volledig in aftrek gebracht. De sportaccommodatie is in oktober 2012 in gebruik genomen.
Belanghebbende stelt de sportaccommodatie onder schooltijd ter beschikking aan een katholieke school voor basisonderwijs (hierna: de basisschool) voor het geven van bewegingsonderwijs aan de leerlingen. Daarnaast stelt zij de sportaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan een sportvereniging en aan particulieren.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) optreedt voor zover zij de sportaccommodatie ter beschikking stelt aan de basisschool. Om die reden heeft hij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde omzetbelasting van belanghebbende nageheven voor zover deze toerekenbaar is aan die terbeschikkingstelling. De door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur op 17 juni 2016 ongegrond verklaard.
Eveneens op 17 juni 2016 heeft de Inspecteur bij beschikking de bijdragen uit het BTW-compensatiefonds vastgesteld waarop belanghebbende voor elk van de jaren 2010 tot en met 2012 recht heeft (hierna: de beschikkingen). Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt en voor elk van deze jaren verzocht om een aanvullende bijdrage (hierna: de extra bijdragen). De extra bijdragen die zij vraagt, betreffen het gedeelte van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde omzetbelasting dat toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool. De Inspecteur heeft die bezwaren bij uitspraken van 28 juni 2016 afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen zowel de hiervoor in 2.1.3 bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de naheffing van omzetbelasting als de hiervoor in 2.1.4 bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de extra bijdragen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 3 april 2017 heeft zij de beroepen die de hiervoor in 2.1.3 bedoelde naheffingsaanslagen betroffen, ingetrokken. De Rechtbank heeft bij de behandeling van de beroepen die de beschikkingen betroffen, tot uitgangspunt genomen dat voor de jaren 2010 tot en met 2012 in rechte vaststaat dat belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool geen ondernemer is voor de omzetbelasting. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF geen recht heeft op de extra bijdragen omdat belanghebbende de sportaccommodatie gebruikt om aan een individuele derde (de basisschool) ter beschikking te stellen.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor toekenning van de extra bijdragen.
Het Hof is niet ingegaan op de in hoger beroep aangevoerde stelling van belanghebbende dat artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF geen beletsel vormt voor het toekennen van de extra bijdragen. Volgens het Hof was de behandeling van die stelling nog niet aan de orde. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.
Het heeft vooropgesteld dat voor de uitkomst van het geschil en voor de uiteindelijke heffing van omzetbelasting beslissend is het antwoord op de voorliggende rechtsvraag, te weten die van de
“omzetbelastingtechnische kwalificatie van de terbeschikkingstelling door belanghebbende van de sportaccommodatie aan de […] basisschool”.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat zij met de terbeschikkingstelling aan de basisschool als ondernemer in de zin van de Wet OB heeft gehandeld. Op die zitting heeft de Inspecteur vervolgens verklaard dat hij bereid is om in overweging te nemen alsnog de aftrek van voorbelasting te verlenen indien belanghebbende de feiten en omstandigheden naar voren brengt die de conclusie kunnen dragen dat de terbeschikkingstelling aan de basisschool een economische activiteit is. Volgens het Hof is dat punt daarom deel gaan uitmaken van de onderhavige procedure.
Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die partijen in deze procedure over het hiervoor bedoelde punt hebben aangedragen, niet voldoende waren voor een zorgvuldig afgewogen beslissing. Het heeft geconcludeerd dat de zaak ter beoordeling van dat punt moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om:
“te bewerkstelligen dat, in de aldus heropende behandeling van het bezwaar, het geschil niet is beperkt tot de beschikkingen inzake het BTW-compensatiefonds maar breder wordt opgelost door de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen opnieuw te beoordelen, dit laatste zonodig zonder acht te slaan op de abusievelijke intrekking van de beroepen betreffende deze naheffingsaanslagen, opdat een onderling consistent resultaat wordt bereikt.”
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof op grond van artikel 9, lid 6, van de Wet BCF tot uitgangspunt had moeten nemen dat het punt van het recht op aftrek van omzetbelasting geen deel kan uitmaken van de onderhavige procedure bij het Hof, die de toepassing van de Wet BCF betreft. Daarmee ontvalt, aldus het middel, de grond aan het oordeel van het Hof dat de stelling van belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor de extra bijdragen, (nog) niet aan de orde is.
De Wet BCF strekt blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis tot het financieren van omzetbelasting die gemeenten, provincies of regionale lichamen hebben moeten betalen voor goederen en diensten die zij anders dan in het kader van hun onderneming bezigen. De wetgever heeft uitdrukkelijk onderkend dat een beoordeling van een handelen van het publiekrechtelijke lichaam op het punt van de bijdrage haast onvermijdelijk leidt tot een beoordeling van dit handelen voor de heffing van omzetbelasting volgens dezelfde op elkaar afgestemde maatstaven. Voor de toepassing van beide stelsels en de beoordeling van de bijdragen heeft de wetgever ter voorkoming van niet met elkaar overeenstemmende conclusies ervoor gekozen het primaat te leggen bij de uitkomst in het kader van de heffing van omzetbelasting. Artikel 9, lid 6, van de Wet BCF bepaalt daarom dat hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan, mede geldt ten aanzien van de toepassing van de Wet BCF. Onder “onherroepelijk komt vast te staan” zijn blijkens de totstandkomingsgeschiedenis mede te begrijpen situaties waarin “voor de omzetbelasting niet in bezwaar is gegaan”. (Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 21 en 23.)
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat indien voor de heffing van omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan dat, en in hoeverre, een publiekrechtelijk lichaam de verworven goederen en/of diensten niet bezigt in het kader van zijn onderneming, dit voor de toepassing van artikel 3 van de Wet BCF als uitgangspunt heeft te gelden.
Belanghebbende heeft haar beroepen betreffende de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting ingetrokken. Dat brengt mee dat die naheffingsaanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Voor de toepassing van artikel 3 van de Wet BCF is daarmee ook komen vast te staan dat belanghebbende bij de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool anders dan in het kader van haar onderneming heeft gehandeld. Het oordeel van het Hof dat de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur betreffende de beschikkingen moeten worden vernietigd omdat de Inspecteur “de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen” opnieuw diende te beoordelen, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het hiervoor in 2.1.5, laatste volzin, weergegeven oordeel van de Rechtbank bestreden. Zij heeft als grief aangevoerd dat gemeenten zoals zij met de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties aan basisscholen activiteiten verrichten jegens het collectief van (jeugdige) inwoners van de gemeente en niet - zoals de Rechtbank oordeelde - aan de individuele basisschool die de sportaccommodatie gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van de leerlingen.
Die grief moet worden verworpen. Artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF bepaalt, voor zover hier van belang, dat een bijdrage wordt uitgesloten in situaties waarin een goed ter beschikking wordt gesteld aan een of meer individuele derden. De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende de sportaccommodatie aan een individuele basisschool ter beschikking stelt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van de leerlingen van die school. In deze vaststelling, die door belanghebbende niet is bestreden, ligt besloten de vaststelling dat met de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan deze school sprake is van terbeschikkingstelling aan een individuele derde en niet van een prestatie aan een collectiviteit, in de zin van het aan iedereen – althans aan alle jeugdige inwoners – ter beschikking stellen van een gemeenschapsvoorziening. Gelet op de parlementaire toelichting bij artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF vormt die vaststelling een toereikende grond voor de beslissing van de Rechtbank dat de extra bijdragen op grond van deze bepaling zijn uitgesloten.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.