Hoge Raad, 08-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:152, 17/00303
Hoge Raad, 08-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:152, 17/00303
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 februari 2019
- Datum publicatie
- 8 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:152
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:375
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:393
- Zaaknummer
- 17/00303
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 2, leden 10 en 11, en artt. 3 en 4, van Vo. (EG) nr. 384/96; Vo. (EG) nr. 91/2009; invoer van ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China; onderzoek naar schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van dumping; twijfel over geldigheid Vo. (EG) 91/2009; prejudiciële vragen.
Uitspraak
8 februari 2019
Nr. 17/00303
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2016, nr. 15/00724, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nr. HAA 15/632) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 april 2018 geconcludeerd tot schorsing van het geding en tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2018:375 en ECLI:NL:PHR:2018:393). De conclusie is aan dit arrest gehecht.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven.
2 Uitgangspunten in cassatie
De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, Pb 2009, L 29, (hierna: Vo. 91/2009), met ingang van 1 februari 2009 een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
Belanghebbende heeft in 2011 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren dan wel stalen bevestigingsmiddelen (hierna: de bevestigingsmiddelen). Voor de bevestigingsmiddelen geldt het hiervoor in 2.1 bedoelde antidumpingrecht indien zij van oorsprong uit China zijn. In de aangiften heeft belanghebbende Thailand als land van oorsprong opgegeven. De bevestigingsmiddelen waren door een Nederlands bedrijf, in wiens opdracht belanghebbende de bevestigingsmiddelen heeft ingevoerd, gekocht van [A] Ltd en van [B] Ltd, beide gevestigd in Thailand (hierna: de twee Thaise leveranciers).
Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft in Thailand onderzoek gedaan naar de herkomst van ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen als bedoeld in Vo. 91/2009 die uit dat land zijn uitgevoerd naar de Europese Unie door onder anderen de twee Thaise leveranciers.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van dat onderzoek het standpunt ingenomen dat de bevestigingsmiddelen op grond van artikel 24 van het Communautair douanewetboek van niet‑preferentiële oorsprong uit China zijn en dat belanghebbende wegens de invoer ervan het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht verschuldigd is geworden. Daarom zijn aan belanghebbende de onderhavige uitnodigingen tot betaling, gedagtekend 4 juni 2014, uitgereikt.
Intrekking van het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht
De Chinese autoriteiten hebben op 12 oktober 2009 bij de Wereldhandelsorganisatie (hierna: de WTO) een klacht ingediend over het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht. Naar aanleiding daarvan heeft het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (het Dispute Settlement Body; hierna: het DSB) door de beroepsinstantie van de WTO onderzoek laten doen naar de verenigbaarheid van Vo. 91/2009 met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) 1994 (hierna: de WTO-antidumpingovereenkomst). In de rapporten die door de beroepsinstantie van de WTO in verband hiermee zijn opgemaakt, heeft zij geconcludeerd dat de Europese Unie zich bij de totstandkoming van Vo. 91/2009 niet heeft gehouden aan diverse bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst. Op 28 juli 2011 heeft het DSB zijn goedkeuring gehecht aan de desbetreffende rapporten.
De Commissie heeft vervolgens op 6 maart 2012 een nieuw onderzoek geopend. De bevindingen van dat onderzoek hebben ertoe geleid dat de Raad bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van 4 oktober 2012, Pb 2012, L 275 (hierna: Vo. 924/2012), met ingang van 11 oktober 2012 Vo. 91/2009 heeft gewijzigd. Bij deze wijziging is onder meer het antidumpingrecht voor “alle overige ondernemingen”, onder wie de twee Thaise leveranciers, verlaagd van 85 procent naar 74,1 procent.
In het Publicatieblad van de Unie (Pb 2013, C 148, blz. 8) is bekendgemaakt dat de bij Vo. 924/2012 gewijzigde antidumpingmaatregelen met ingang van 1 februari 2014 komen te vervallen in verband met het verstrijken van de voor Vo. 91/2009 geldende termijn van vijf jaar, tenzij een nieuw onderzoek zou uitwijzen dat belang van het handhaven ervan nog steeds bestaat. Op verzoek van een groep producenten van de Unie heeft de Commissie een dergelijk nieuw onderzoek ingesteld naar voortzetting of herhaling van dumping en schade indien die antidumpingmaatregelen zouden vervallen. Dit nieuwe onderzoek heeft erin geresulteerd dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015, Pb 2015, L 82, de gewijzigde antidumpingmaatregelen werden gehandhaafd.
Ondertussen had de WTO op 27 maart 2014 naar aanleiding van een verzoek daartoe van de Chinese autoriteiten een zogenoemd nalevingspanel ingesteld. Het nalevingspanel en daaropvolgend de beroepsinstantie van de WTO hebben in hun rapporten geconcludeerd dat ook de gewijzigde antidumpingmaatregelen niet in overeenstemming zijn met diverse bepalingen van de WTO‑antidumpingovereenkomst.
Het DSB heeft de hiervoor in 2.5.4 bedoelde rapporten op 12 februari 2016 goedgekeurd. Daarop heeft de Commissie de gewijzigde antidumpingmaatregelen ingetrokken. Dat is gebeurd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/278 van 26 februari 2016, Pb 2016, L 52 (hierna: Vo. 2016/278). In Vo. 2016/278 is bepaald dat de intrekking van de antidumpingmaatregelen met ingang van 28 februari 2016 van kracht wordt en dat die intrekking geen aanleiding geeft tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.
Het oordeel van het Hof
Het Hof heeft zich - voor zover in cassatie van belang - gebogen over de hierna omschreven geschilpunten.
Bij het Hof was in geschil of Vo. 91/2009 rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van Vo. 91/2009 niet kan worden getoetst aan de hiervoor in 2.5.1 bedoelde, door het DSB goedgekeurde rapporten. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, vormt naar het oordeel van het Hof geen aanleiding het Hof van Justitie een vraag voor te leggen over de geldigheid van Vo. 91/2009.
Bij het Hof was voorts in geschil of de intrekking van de antidumpingmaatregelen bij Vo. 2016/278 tot gevolg heeft dat de rechtsgrond aan de onderhavige uitnodigingen tot betaling is ontvallen.
Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het heeft in dit verband erop gewezen dat Vo. 91/2009 is ingetrokken per 28 februari 2016. Uit artikel 3 van Vo. 2016/278 volgt dat deze intrekking geen terugwerkende kracht heeft, aldus het Hof, ook niet voor de door de douaneautoriteiten (na)geheven antidumpingrechten die tot 28 februari 2016 nog niet door douaneschuldenaren zijn betaald.
Bij het Hof was ten slotte in geschil of de van belanghebbende nageheven antidumpingrechten zijn berekend naar een te hoog tarief. Belanghebbende voerde aan dat ten tijde van de hiervoor in 2.2 bedoelde invoeren volgens de op dat moment geldende tekst van Vo. 91/2009 weliswaar een tarief van 85 procent was verschuldigd maar dat dit tarief bij Vo. 924/2012 is verlaagd tot 74,1 procent.
Het Hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat de bij Vo. 924/2012 doorgevoerde verlaging van het tarief van antidumpingrechten geen terugwerkende kracht heeft, net zomin als de intrekking ervan bij Vo. 2016/278.
3 Beoordeling van de middelen III en IV
De middelen III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.