Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1235, 19/02988
Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1235, 19/02988
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 10 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1235
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:1884
- Zaaknummer
- 19/02988
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02988
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, nrs. BK-18/00549 en 18/00550, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/5588 en 17/5966) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. te Luxemburg .
Bij uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode van 17 november 2014 tot en met 31 december 2014. Voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur geen vrijstelling verleend.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 november 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de per 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst). Belanghebbende valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 Rijnvarendenovereenkomst. Volgens de aanwijsregels van artikel 4 Rijnvarendenovereenkomst is de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing, aangezien de zetel van 'de onderneming waartoe het schip behoort' zich in Nederland bevindt, aldus het Hof.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en artikel 11, lid 1, AWR bevoegd is om de premieplicht vast te stellen. Het Hof heeft belanghebbende niet gevolgd in zijn standpunt dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) heeft vastgesteld en de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. In artikel 16 Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Basisverordening) geregeld. In dit geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 Basisverordening, aldus het Hof.
Het standpunt van belanghebbende dat sprake is van dubbele heffing van socialeverzekeringspremies en daarom artikel 16 Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van belanghebbende, heeft het Hof van de hand gewezen.
Het eerste middel bevat onder meer de klacht dat in het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel is miskend dat onder de Rijnvarendenovereenkomst de procedure van artikel 16 Toepassingsverordening moet worden nageleefd.
Het derde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel dient de Inspecteur bij de vaststelling van de verzekerings- en premieplicht ook artikel 16 Basisverordening te betrekken.
In zoverre falen de middelen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.