Home

Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1242, 19/04698

Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1242, 19/04698

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2020
Datum publicatie
10 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1242
Formele relaties
Zaaknummer
19/04698

Inhoudsindicatie

Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/04698

Datum 10 juli 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 september 2019, nr. BK-18/00775, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/586) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1

Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.A. te Luxemburg. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.

2.1.2

Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 5 augustus 2011 een E106-verklaring afgegeven inhoudende dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap.

2.1.3

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven waarbij op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt geacht van 1 mei 2011 tot en met 30 september 2011 en van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012.

2.1.4

Door de SVB noch door Luxemburgse autoriteiten is aan belanghebbende een A1-verklaring of E101-verklaring voor het jaar 2013 afgegeven.

2.1.5

De Inspecteur heeft bij de aanslag het verzoek van belanghebbende om premievrijstelling afgewezen.

2.2.1

Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in 2013 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft hierover, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.

2.2.2

Belanghebbende woonde in 2013 in Nederland en had de leeftijd van 65 jaar niet bereikt. Gelet op de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten was belanghebbende van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende is niet erin geslaagd het door hem met een beroep op artikel 6a AOW gestelde tegendeel, te weten dat hij voor het jaar 2013 valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg, aannemelijk te maken.

2.2.3

Het standpunt van belanghebbende dat de aanslag niet in stand kan blijven omdat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) heeft vastgesteld, heeft het Hof niet gevolgd. Dit heeft het Hof als volgt gemotiveerd. In artikel 16 Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna ook: Basisverordening) geregeld. Artikel 13 Basisverordening is niet van toepassing omdat op belanghebbende de krachtens artikel 16 Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is en deze uitzonderingen op onder meer artikel 13 Basisverordening bevat. Het Hof heeft daarbij opgemerkt dat de in artikel 16 Toepassingsverordening gegeven regeling tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere lidstaat is gericht tot de SVB als de bevoegde autoriteit van de lidstaat.

2.3.1

In het eerste en tweede middel wordt onder meer betoogd dat uitsluitend de SVB mag vaststellen of belanghebbende in de betrokken periode in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen en dat de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11 AWR onvoldoende grondslag bieden voor bevoegdheidsuitoefening door de inspecteur.

2.3.2

Dit betoog treft geen doel op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04609 (ECLI:NL:HR:2020:1151), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

2.3.3

Het vierde middel betoogt dat het in het tweede middel aangeduide bevoegdheidsgebrek van de inspecteur tot gevolg heeft dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betrokken periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.

Aangezien het middel voortbouwt op een betoog dat geen doel treft, kan het niet tot cassatie leiden.

2.4.1

In het tweede en derde middel wordt tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof onder meer de klacht gericht dat het Hof heeft miskend dat de Inspecteur bij de vaststelling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende de procedure van artikel 16 Toepassingsverordening had behoren te volgen.

2.4.2

Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.2 tot en met 4.3.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

2.5

De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.6

De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing.