Home

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2389, BK-18/00775

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2389, BK-18/00775

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 september 2019
Datum publicatie
11 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2389
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00775

Inhoudsindicatie

Belangh, X, is werkzaam op een schip met een Rijnvaartverklaring met een in Nederland gevestigde exploitant. De werkgever van X is gevestigd in Luxemburg. De SVB heeft geen A1-verklaring afgegeven en de Luxemburgse autoriteit evenmin. Naar het oordeel van het Hof is X in 2013 premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Art. 5 van de Rijnvarendenovereenkomst staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de inspecteur de verzekeringsplicht vast te stellen. De Inspecteur heeft de procedure van art 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 voor toepassing van art. 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet geschonden, aangezien het i.c. niet gaat om toepassing van laatstbedoelde bepaling. Het beginsel van loyale samenwerking (art. 4, lid 3, VWEU) is evenmin geschonden. X zal indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in art. 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 voorgeschreven procedure een verzoek tot regularisatie moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van Luxemburg als hij toepassing van die wetgeving wenst. X kan geen recht doen gelden op hogere aftrek van de voorheffing sociale verzekeringspremies dan hij al heeft gehad. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet geschonden. X heeft recht op immateriële schadevergoeding omdat de bezwaarfase te lang heeft geduurd. De Inspecteur heeft geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die de overschrijding rechtvaardigen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00775

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A])

en

(vertegenwoordigers: [B], [C] en [D] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juni 2018, nummer SGR 18/586.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 24.060. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 314 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft de tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en beschikking belastingrente gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en premie inkomen van € 23.661 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 302.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juni 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2013 in Nederland.

2.2.

In het jaar 2013 is belanghebbende in loondienst bij [E] S.A., gevestigd te [F], Luxemburg. Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2.3.

Belanghebbende heeft in het jaar 2013 werkzaamheden verricht op het binnenschip [G]. Dit schip is eigendom van [H] h.o.d.n. “Scheepvaartonderneming [I]”.

2.4.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft voor het schip op 11 maart 2008 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte gegeven waarin is vermeld dat [H] h.o.d.n. Scheepvaartonderneming [I] eigenaar is en het schip exploiteert. De winst- en verliesrekening over 2013 van deze onderneming vermeldt een netto omzet van € 767.550 en € 248.235 aan personeelskosten.

2.5.

Union dex Caisses de Maladie in Luxemburg heeft op 5 augustus 2011 een E-106 verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, lid 1, onderdeel a dan wel artikel 19, lid 2 dan wel artikel 25, lid 3, onderdeel i, van de Verordening (EG) 1408/71.

2.6.

De SVB heeft aan belanghebbende een A1-verklaring gegeven waarbij op belanghebbende de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt geacht voor de periode 1 mei 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012. Een verzoek tot afgifte van een dergelijke verklaring waarbij de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing wordt geacht, is afgewezen.

2.7.

De SVB en/of de Luxemburgse zusterorganisatie hebben aan belanghebbende geen A1- of E101-verklaring gegeven die betrekking heeft op het jaar 2013.

2.8.

De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 maart 2018, nr. ROT 17/3207 (rectificatie van de uitspraak van 20 februari 2018, nr. ROT 17/3142), ECLI:NL:RBROT:2018:2934, nr. ROT 17/3208, ECLI:NL:ROT:2018:1200 geoordeeld dat gelet op artikel 18 van Toepassingsverordening (EG) nr. 987/2009 vanaf 1 mei 2010 verzoeken om regularisatie dienen te worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit of lidstaat waarvan de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving wordt verzocht en dat het verzoek van belanghebbende om regularisatie voor de jaren 2012, 2013 en 2014 naar de bevoegde autoriteiten in Luxemburg hadden moeten worden doorgezonden omdat belanghebbende verzoekt de sociale zekerheidswetgeving van die lidstaat toe te passen.

2.9.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.060, bestaande uit het loon dat is betaald door [E] S.A. (€ 26.152,83) na te zijn verminderd met in Luxemburg betaalde premies Pensionskasse (€ 2.092). In de aangifte wordt de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen.

2.10.

De Inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar het bij de aangifte vermelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.060 en heeft belanghebbende geen vrijstelling premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen verleend. Bij uitspraak van 1 december 2017 heeft de Inspecteur het tegen de aanslag ingediende bezwaar ten dele gegrond verklaard, het brutoloon nader verminderd met door belanghebbende in Luxemburg betaalde premies Krankenkasse (50%) en Krankengeld (50%) en het belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen nader vastgesteld op € 23.661.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Vrijstelling premieplicht volksverzekeringen

6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (de wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

7. In afwijking van artikel 6 van de wet wordt op grond van artikel 6a van de wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van de wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

8. Vast staat dat [belanghebbende] in het onderhavige jaar in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en dat hij, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart werd gebruikt en dat was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de op 11 februari 2011 tussen de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland gesloten Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving, Stcrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst), zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van deze overeenkomst moet worden beoordeeld.

9. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de zetel van ‘Scheepvaartonderneming [I]’ zich in Nederland bevindt, is [belanghebbende] op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland verplicht verzekerd voor de sociale verzekeringen. Daarvan uitgaande heeft [de Inspecteur] voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.

10. [ Belanghebbende] stelt dat de [de Inspecteur] niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangiften voor wat betreft de premieplicht nu [de Inspecteur], waar het gaat om de heffing van premies volksverzekeringen, geen bevoegdheid toekomt. De rechtbank overweegt dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door [de Inspecteur] wordt vastgesteld. [De Inspecteur] heeft gelet op de voorgaande wettelijke regeling dan ook de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Minister) of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als bevoegde autoriteit voor Nederland bevoegd zijn om op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004 overleg te plegen, dat kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004. Dit overleg staat immers los van de onderhavige procedure over de ingevolge de aanwijsregels uit de Rijnvarendenovereenkomst toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Al hetgeen [belanghebbende] aanvoert omtrent het niet toepassen van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004, waaronder de stelling van [belanghebbende] dat door [de Inspecteur] onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang en de dubbele premiebetaling, betreffen bevoegdheden van de SVB, als bevoegde autoriteit. Voorts verplicht geen rechtsregel [de Inspecteur] om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor [belanghebbende]s grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur door [de Inspecteur] doordat [de Inspecteur] dit heeft nagelaten.

12. [ Belanghebbende]s beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Uit het gegeven dat in een eerder jaar - op grond van een regularisatie - bij [belanghebbende] geen premie volksverzekeringen is geheven kan geen in rechte te honoreren vertrouwen worden gewekt dat [belanghebbende] ook in 2013 is vrijgesteld van de premieheffing.

13.1 [

Belanghebbende] heeft het standpunt ingenomen dat hij voor de sociale verzekeringen is verzekerd in Luxemburg en daarom niet verzekerd kan zijn in Nederland. Hij wijst daartoe op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring en een E101-verklaring. Ter zitting heeft gemachtigde van [belanghebbende] bevestigd dat geen E101-verklaring is afgegeven. Om die reden faalt de beroepsgrond in zoverre. Tot de stukken van het geding behoort een ten aanzien van [belanghebbende] afgegeven E106-verklaring met dagtekening 5 augustus 2011, door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank constateert dat deze verklaring is afgegeven voor de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Nu de E106-verklaring niet het jaar 2013 betreft, faalt deze beroepsgrond in zoverre eveneens. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende]s standpunt dat [de Inspecteur] gebonden is aan een Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ) van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:

“Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”

Het arrest van het HvJ van 27 april 2017, C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309, brengt daarin geen verandering. Kennelijk is doorslaggevend in het onderhavige geval dat de positie van belanghebbende geheel wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag en niet door de Verordening (EEG) nr. 1408/71.

13.2.

De rechtbank heeft, anders dan [belanghebbende], geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het HvJ anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E101- maar van een E106-verklaring (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, r.o. 2.5). De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] niet gebonden is aan een door Luxemburg afgegeven E106-verklaring, indien deze voor de onderhavige periode al aan [belanghebbende] zou zijn afgegeven. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij wellicht beschikt over een E106-verklaring die vóór 5 augustus 2011 is afgegeven en voor onbepaalde tijd geldt. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding om [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen deze verklaring te overleggen.

14. [ Belanghebbende]s standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust eveneens op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.

15. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] voor het jaar 2013 [belanghebbende] terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen. Al hetgeen [belanghebbende] overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Berekening belastbaar inkomen uit werk en woning

16. [ Belanghebbende] voert ten aanzien van de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning aan dat [de Inspecteur] ten onrechte geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies. [Belanghebbende] wijst hierbij op de Mededeling van het Directoraat-generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20 (Mededeling). Vast staat dat [de Inspecteur] deze Mededeling in bezwaar heeft toegepast en het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft verlaagd. Niet gebleken is dat de Mededeling door [de Inspecteur] onjuist is toegepast. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door [de Inspecteur] dan ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.

Belastingrente

17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.“

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing