Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1244, 19/04835
Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1244, 19/04835
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 10 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1244
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:237
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:2390
- Zaaknummer
- 19/04835
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04835
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 september 2019, nrs. BK-18/00810 tot en met BK-18/00813, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/439 tot en met SGR 18/442) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L., gevestigd te Luxemburg. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
Op 9 oktober 2017 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) voor belanghebbende een A1-verklaring afgegeven over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014, waarbij de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft hierover, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
Ingevolge de door de SVB gegeven A1-verklaring is belanghebbende in de in geding zijnde periode in Nederland verzekerings- en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Het beroep van belanghebbende op artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) faalt omdat op belanghebbende de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, in plaats van het in artikel 16 Toepassingsverordening genoemde artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Basisverordening).
Het vierde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat geen premieheffing mag plaatsvinden omdat de procedurevoorschriften van artikel 16 Toepassingsverordening niet zijn gevolgd en belanghebbende zich in een lastige positie bevindt, terwijl de vordering van de Inspecteur is opgelopen doordat de SVB de op belanghebbende toepasselijke wetgeving niet onverwijld voorlopig heeft vastgesteld.
Het middel kan niet slagen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.2 tot en met 4.3.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. De klachten over de positie van belanghebbende en de omvang van de vordering van de Inspecteur werpen daarop geen ander licht.
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.