Hoge Raad, 18-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1447, 19/00191
Hoge Raad, 18-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1447, 19/00191
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 september 2020
- Datum publicatie
- 18 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1447
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:10443
- Zaaknummer
- 19/00191
Inhoudsindicatie
Invorderingswet; artt. 9, 40 en 49 IW 1990; aansprakelijkstelling ex art. 40 (lid 1 en 6) IW; onzakelijke lening bij debiteurenwisseling; in gebreke met betalen van aanslag vóór aflopen betalingstermijn?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00191
Datum 18 september 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2018, nr. 18/00023, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/3384) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van [A] B.V. geheven vennootschapsbelasting over het jaar 2008. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 juni 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende hield tot 31 december 2008 alle aandelen in [A] B.V. (hierna: de BV). De BV heeft in 2003 haar bedrijfsactiviteiten gestaakt. In 2008 heeft zij haar onroerende zaken verkocht voor een koopsom die € 7.512.168 hoger was dan de boekwaarde ervan. Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in de BV verkocht en geleverd aan een derde.
Aan de BV is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag (hierna: de aanslag). De aanslag is gedagtekend 31 mei 2010.
De BV is op 23 juni 2011 door de Kamer van Koophandel ontbonden. Op de dag van haar ontbinding had de BV geen baten meer en is zij opgehouden te bestaan.
Met dagtekening 18 mei 2013 is aan de BV over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag).
Bij beschikking van 6 juni 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting die volgens de aanslag en de navorderingsaanslag moest worden betaald maar onbetaald was gebleven.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de BV ten tijde van de aansprakelijkstelling op 6 juni 2013 in gebreke was met de betaling van de navorderingsaanslag. Belanghebbende stelde dat dit niet het geval is omdat na de dagtekening van het aanslagbiljet nog geen maand was verstreken en een navorderingsaanslag volgens artikel 9, lid 2, van de Wet pas invorderbaar is na het verstrijken van die termijn van één maand.
Het Hof heeft geoordeeld dat de BV op 6 juni 2013 onherstelbaar in gebreke was met het betalen.
Het Hof heeft daartoe vastgesteld dat de navorderingsaanslag aan de BV is opgelegd nadat de BV door de Kamer van Koophandel was ontbonden en zij geen baten meer had. Verder heeft het Hof geoordeeld (i) dat niet aannemelijk is dat er ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag aan de BV toekomende baten waren, (ii) dat, bij afwezigheid van nagekomen baten, de Ontvanger niet erop hoefde te rekenen dat de BV de belastingaanslagen zou betwisten of betalen, en (iii) dat het laten verstrijken van de in artikel 9, lid 2, van de Wet bedoelde termijn niet tot het alsnog voldoen van de navorderingsaanslag had geleid.
Middelonderdeel Ia faalt voor zover het is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen. Deze oordelen, die van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk zijn, kunnen in cassatie niet met succes worden bestreden.
Middelonderdeel Ia is voor het overige gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middelonderdeel faalt ook in zoverre. De belastingschuldige kan pas in gebreke zijn met de betaling van de belastingaanslag nadat hij in de gelegenheid is geweest van die aanslag kennis te nemen. Als voorwaarde om een derde aansprakelijk te kunnen stellen, heeft deze regel echter geen goede zin in een geval als dit, dat wordt gekenmerkt door de hiervoor in 2.2.3 vermelde omstandigheden. Degene die op grond van de Wet aansprakelijk wordt gesteld, kan de ontvanger onder deze omstandigheden niet tegenwerpen dat de belastingaanslag niet overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet is bekendgemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen.2 Evenmin kan de aansprakelijkgestelde de ontvanger onder deze omstandigheden tegenwerpen dat de in artikel 9, lid 1, onderscheidenlijk lid 2, van de Wet bedoelde termijn nog niet is verstreken. Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middelonderdeel Ib en middel II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling daarvan is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.