Hoge Raad, 20-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1810, 20/01138
Hoge Raad, 20-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1810, 20/01138
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 november 2020
- Datum publicatie
- 20 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1810
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:649
- Zaaknummer
- 20/01138
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 4, artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, AWR. Omkering van de bewijslast bij verlengde navorderingstermijn
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01138
Datum 20 november 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 februari 2020, nrs. 19/00288 en 19/00289 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. 17/5679 en 18/1141) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2004 en 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Inspecteur heeft op 8 maart 2013 een ‘verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ ontvangen waarin belanghebbende verklaart sinds 1 februari 2012 een bankrekening aan te houden bij Advanzia Bank SA in Luxemburg (hierna: Advanzia), met een saldo van € 150.000. Belanghebbende heeft daarbij vermeld dat hij naar aanleiding van een insluiping in zijn woning begin 2012, zijn spaargeld per 1 februari 2012 bij Advanzia heeft ondergebracht en dat het geld voor die tijd is opgespaard ‘in de bekende oude sok’.
Nadat de Inspecteur om nadere gegevens en inlichtingen heeft verzocht, heeft belanghebbende informatie verstrekt over bij BGL BNP Paribas S.A. in Luxemburg aangehouden vermogen over de jaren 2003 tot en met 2012 en de jaaropgaven verstrekt van Advanzia over de jaren 2011 en 2012. Ook heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de bedragen die hij en zijn echtgenote in contanten thuis ter beschikking hadden van 31 januari 2001 tot 31 januari 2012 en van de bedragen die zij op buitenlandse bankrekeningen hadden staan.
Na het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking, heeft de Inspecteur met dagtekening 20 december 2016 respectievelijk 1 december 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2004 en 2005 opgelegd.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 en 2005 heeft opgelegd, of daarbij de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, en of de Inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR heeft toegepast.
Het Hof heeft de over 2004 opgelegde navorderingsaanslag vernietigd en de over 2005 opgelegde navorderingsaanslag, zoals deze is komen te luiden na ambtshalve vermindering ervan, gehandhaafd. Het Hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting en dat omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e, lid 1, AWR gerechtvaardigd is.
In cassatie komt belanghebbende op tegen de beslissing van het Hof inzake de over 2005 opgelegde navorderingsaanslag. Belanghebbende betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat het nagevorderde bedrag in het buitenland is opgekomen.
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Op grond van artikel 16, lid 4, AWR vervalt de bevoegdheid tot navordering na twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Indien een geschil ontstaat over de toepasselijkheid van deze verlengde navorderingstermijn, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat zo’n buitenlands bestanddeel aanwezig is. De omvang van dat bestanddeel - bij inkomstenbelasting: de omvang van het in het buitenland opgekomen inkomen - is dan nog van geen belang. Voldoende is dat de inspecteur aannemelijk maakt dat enig - nog onbepaald - bedrag in het buitenland is opgekomen of aangehouden. Slaagt de inspecteur in dit bewijs, dan is hij bevoegd om met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR een navorderingsaanslag op te leggen. Daarna komt een eventueel geschil over de hoogte van de navorderingsaanslag aan bod. Dan, en niet eerder, kan de zogenoemde omkering van de bewijslast, bedoeld in artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, AWR, een rol spelen1. Als die omkering van toepassing is moet de navorderingsaanslag in stand blijven, tenzij blijkt dat en in hoeverre die aanslag te hoog is. Van belang hierbij is dat de inspecteur die zijn bevoegdheid tot navorderen ontleent aan de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, niet in de navordering mag betrekken een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat niet in het buitenland is gehouden of opgekomen. Als de hiervoor bedoelde omkering van de bewijslast van toepassing is, dient de belanghebbende te doen blijken dat en in hoeverre de inspecteur het in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van het voorwerp van de belasting op een te hoog bedrag stelt. Dit een en ander geldt ongeacht de reden die aan deze omkering ten grondslag ligt.
De hiervoor in 2.3 weergegeven klacht faalt. Uit de door die klacht bestreden oordelen blijkt niet dat het Hof de zogenoemde omkering van de bewijslast heeft toegepast bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende enig in het buitenland opgekomen inkomen heeft genoten dat ten onrechte niet in de aanslagregeling is betrokken. Verder is het Hof terecht ervan uitgegaan dat bij de berekening van de omvang van het in het buitenland opgekomen inkomen de in artikel 25, lid 3, en artikel 27e AWR bedoelde omkering van de bewijslast van toepassing is.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.