Hoge Raad, 18-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2092, 20/01824
Hoge Raad, 18-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2092, 20/01824
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2020
- Datum publicatie
- 18 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:2092
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1472
- Zaaknummer
- 20/01824
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenovereenkomst, heffing premie volksverzekeringen, verrekening met in andere staat betaalde premies?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01824
Datum 18 december 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nr. 19/00355 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/2052), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft die vrijstelling voor de periode 17 november 2014 tot en met 31 december 2014 verleend. In de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur over de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 premie volksverzekeringen geheven.
Belanghebbende was als rijnvarende in het jaar 2014 werkzaam aan boord van het binnenvaartschip [C]. Belanghebbende was tot en met 31 augustus 2014 in dienst bij [D] S.a.R.L. (hierna: [D]) te Luxemburg en vanaf 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 bij [E] S.A. (hierna: [E]) te Luxemburg. Over de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 zijn op het loon van belanghebbende Luxemburgse socialeverzekeringspremies ingehouden. Met dagtekening 28 februari 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) A1-verklaringen afgegeven. Volgens deze verklaringen is op belanghebbende voor de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 verzekerd en premieplichtig is in Nederland. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de belastingrechter gebonden is aan de A1-verklaringen van de SVB. Het Hof heeft de in Luxemburg betaalde premies in mindering gebracht op de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.
Het middel betoogt dat het verminderen van de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen met de ingehouden Luxemburgse socialeverzekeringspremies in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels alsmede met artikel 9.2 Wet IB 2001.
Het middel slaagt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.1 tot en met 4.3.10). De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht, het bij het Hof betaalde griffierecht en de proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.