Home

Hoge Raad, 28-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:334, 19/00610

Hoge Raad, 28-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:334, 19/00610

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2020
Datum publicatie
28 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:334
Formele relaties
Zaaknummer
19/00610

Inhoudsindicatie

HR verklaart beroep in cassatie gegrond. Zie ook de ECLI:NL:HR:2018:2358 en ECLI:NL:HR:2019:623.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/00610

Datum 28 februari 2020

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019, nr. BK-18/00756, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/6630) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag dat door belanghebbende voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg aan griffierecht is betaald en dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel IV.

2.2

In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten de klacht dat de Rechtbank niet een beslissing heeft gegeven op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift de Rechtbank verzocht om vergoeding van - onder meer - die rente. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre moeten vernietigen en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (vgl. rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Middel IV slaagt in zoverre.

2.3

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van middel IV en die van de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kunnen de uitspraken van het Hof en van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beslissing van de Rechtbank dient te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2 bedoelde zin.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4 Beslissing