Home

Gerechtshof Den Haag, 04-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3730, BK-18/00756

Gerechtshof Den Haag, 04-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3730, BK-18/00756

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 januari 2019
Datum publicatie
4 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3730
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00756

Inhoudsindicatie

In geschil is of: a. het in strijd is met artikel 110 VWEU dat bij de waardebepaling van de auto niet mag worden uitgegaan van ex-rentals als referentievoertuigen; b. of over een eventuele teruggaaf rente moet worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00756

Uitspraak van 4 januari 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 juni 2018, nr. SGR 17/6630.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een BMW X4 2.0i xDrive, die is gedaan aan de hand van de afschrijvingstabel, € 5.406 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Zij heeft bezwaar tegen de voldoening op aangifte gemaakt, stellend dat de aangifte is gedaan (mede) aan de hand van een X-ray koerslijst voor een btw-auto en aanvoerend dat mocht worden uitgegaan van een koerslijst voor een marge-auto, met de conclusie dat een teruggaaf moet worden verleend; in het hoorgesprek heeft belanghebbende verklaard alsnog te willen uitgaan van heffing van bpm op basis van een koerslijst en nog gesteld dat voor de waardebepaling van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van ex-rentalauto’s en dat ook daarom een teruggaaf moet worden verleend. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat belanghebbende ten onrechte ervan is uitgegaan de aangifte te hebben gedaan op basis van een X-ray koerslijst en dat ook geen X-ray koerslijst is overgelegd; het bezwaar is afgewezen.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Voor de zeven zaken met de SGR-nummers 17/6629 t/m 17/6635 gezamenlijk is een griffierecht van € 333 geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de verschuldigde bpm op € 5.261 vastgesteld en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De pleitnota van belanghebbende is op 14 november 2018 bij het Hof binnengekomen.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 23 november 2018. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen met de BK-nummers 18/00745 [A] ), 18/00746 ( [B] B.V.) en 18/00755 en 18/00757 t/m 18/00761 (belanghebbende) behandeld. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht, geldt ook - voor zover van toepassing - voor de andere hoger beroepen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. In geschil is of:

a. het in strijd is met artikel 110 VWEU dat bij de waardebepaling van de auto niet mag worden uitgegaan van ex-rentals als referentievoertuigen;

b. of over een eventuele teruggaaf rente moet worden vergoed.

5. [ Belanghebbende] heeft bij het beroepschrift alsnog een koerslijst overgelegd en verzocht om een teruggaaf van € 145. [De Inspecteur] heeft op grond van het alsnog overleggen van de koerslijst het verzoek tot switchen geaccepteerd en ingestemd met de verzochte teruggaaf van € 145.

6. [ Belanghebbende] beantwoordt de vragen a en b bevestigend. Indien voor de waardebepaling mag worden uitgegaan van ex-rentals, dient een aanvullende teruggaaf van 7,5% te worden verleend. De bewijslast dat dit percentage onjuist is, rust volgens [belanghebbende] op [de Inspecteur]. Verder stelt zij dat [de Inspecteur] over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden.

7. [ De Inspecteur] beantwoordt de vragen a en b ontkennend. De bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren rust volgens [de Inspecteur] op [belanghebbende] zodat het aan haar is aannemelijk te maken dat zij teveel belasting op de aangifte heeft voldaan. Het zijn van een ex-rental is weliswaar een waardeverminderende factor, maar dit kan alleen een rol spelen als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan ook zelf een ex-rental is. Verder stelt [de Inspecteur] dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet (Iw) niet door hem moet worden vergoed maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht is volgens [de Inspecteur] geen aanleiding.

8. [ Belanghebbende] concludeert tot het verlenen van een aanvullende teruggaaf, veroordeling van [de Inspecteur] tot vergoeding van rente over de (te verlenen) teruggaaf, veroordeling van [de Inspecteur] in de kosten van het geding en tot vergoeding van rente over het te vergoeden griffierecht.

9. [ De Inspecteur] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

ex-rentals

10. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12 (ECLI:EU:C:2013:857) overwoog het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende:

'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).'

11. In zijn arrest van 27 januari 2017, 15/02273 (ECLI:NL:HR:2017:45) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

'2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).'

12. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. Evenmin kan gesteld worden dat sprake is van eenzelfde gebruikte staat als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. De rechtbank volgt [belanghebbende] daarom ook niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental mag worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de auto geen ex-rental is, kan voor de waardebepaling daarvan niet worden aangesloten bij referentievoertuigen die ex-rental zijn. Er is dan ook geen aanleiding een verdere teruggaaf van belasting te verlenen dan reeds in het verweerschrift is geaccepteerd. De vraag op wie de bewijslast in deze rust, behoeft daarom verder geen behandeling.

Rentevergoeding over de teruggaaf

13. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden [belanghebbende] op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding die afwijkt van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Uit het Irimie arrest volgt echter dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd [met] het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (HR van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) gelden en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat [belanghebbende] zich voor de rentevergoeding die verschuldigd is vanwege in strijd met het Unierecht geheven belasting moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Dit geldt temeer nu voor die keuze een rechtvaardiging kan worden gevonden in de functiescheiding tussen heffing en invordering zoals die in het nationale recht is vormgegeven. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in haar stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden.

14. Aangezien onderhavig beroep niet is gericht tegen een beschikking die de ontvanger heeft genomen op de voet van artikel 28c Iw kan de rechtbank zich in deze procedure verder niet uitspreken over de stelling van [belanghebbende] dat de eisen die in artikel 28c Iw worden gesteld voor het verkrijgen van de rentevergoeding strijdig zijn met het Unierecht.

15. Gezien het vermelde bij overweging 5. is het beroep gegrond.

Rentevergoeding over het griffierecht

16. In het Irimie arrest is onder meer overwogen:

'Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.'

De rechtbank leidt daaruit af dat alleen recht bestaat op vergoeding van verliezen die een gevolg zijn van het feit dat het ten onrechte betaalde belastingbedrag niet beschikbaar is geweest. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor toekenning van een rentevergoeding over het griffierecht omdat dit niet een bedrag aan ten onrechte betaalde belasting betreft.

Proceskosten

17. Hoewel het beroep gegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling. Het beroep is immers uitsluitend gegrond omdat [belanghebbende] alsnog in beroep een koerslijst heeft overgelegd. Niet valt in te zien dat zij dit niet reeds in de bezwaarfase had kunnen doen zodat het in zoverre aan [belanghebbende] zelf te wijten is dat zij beroep moest instellen. Dat [belanghebbende] van mening is dat niet zij maar [de Inspecteur] die koerslijst had moeten opvragen bij de desbetreffende organisatie, maakt dat niet anders. Aangezien [belanghebbende] stelt dat zij teveel Bpm heeft voldaan, ligt het op haar weg bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van die stelling. Evenmin is aanleiding [de Inspecteur] alsnog te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar. Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht is [de Inspecteur] een kostenvergoeding voor het bezwaar verschuldigd wanneer de teruggaaf het gevolg is van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid. Niet gebleken is dat [belanghebbende] op grond van enige wettelijke bepaling dan wel aanwijzingen van [de Inspecteur] verplicht was de aangifte te doen op basis van de afschrijvingstabel. Dat zij desalniettemin daarvoor heeft gekozen, valt [de Inspecteur] dan ook niet aan te rekenen. Dat betekent dat de teruggaaf niet het gevolg is van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid.

(…)"

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden juist geoordeeld. Belanghebbende heeft niets aangevoerd - ook waar het gaat om de in hoger beroep gevraagde, op de zitting door de Inspecteur uitdrukkelijk weersproken, teruggaaf van € 530 en om de in hoger beroep aangedragen stelling over de rechterlijke onafhankelijkheid - dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat belanghebbende heeft aangevoerd geen doel treft, daar haar stellingen, zo al relevant en begrijpelijk, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

8. Het hoger beroep is ongegrond.

9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing