Home

Hoge Raad, 13-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:415, 19/02042

Hoge Raad, 13-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:415, 19/02042

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2020
Datum publicatie
13 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:415
Formele relaties
Zaaknummer
19/02042

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, artikel 8.14a lid 1 Wet IB 2001, HR 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5044, artikel 44b Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001, ouders die niet samenwonen en de zorg voor kinderen gelijkelijk verdelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/02042

Datum 13 maart 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2019, nr. 18/00744, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 18/477) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1056).

2 Beoordeling van de klachten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende en zijn voormalige partner (hierna: de moeder) zijn de ouders van een dochter die is geboren in 2005 en in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven op het woonadres van de moeder.

2.1.2

In 2015 verbleef de dochter op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder.

2.1.3

De Inspecteur heeft de door belanghebbende voor het jaar 2015 gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack) niet verleend.

2.1.4

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag waarbij rekening wordt gehouden met de iack.

2.2

Het Hof heeft geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat belanghebbende op grond van artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 en artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geen aanspraak heeft op de iack, omdat de dochter niet doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens van belanghebbende en de moeder verblijft.

2.3

Tegen dat oordeel wordt in cassatie opgekomen met onder meer de klacht dat het Hof heeft miskend dat in het tweewekelijkse schema van de omgangsregeling wordt voldaan aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft. Ook is volgens de klacht onbegrijpelijk dat het Hof niet heeft geoordeeld dat het tweewekelijkse schema bezien vanaf de zaterdag in de eerste week aan die eis voldoet. Daarbij wijst de klacht erop dat naar het oordeel van het Hof "een periode van 7 dagen" in artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 op "iedere willekeurige dag kan aanvangen".

2.4.1

Artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 bepaalt dat de iack geldt voor een belastingplichtige indien in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen. De iack is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren.1

2.4.2

Artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt verder, voor zover in cassatie van belang, dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van het eerste lid, letter b, geacht wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Deze delegatiebepaling was oorspronkelijk opgenomen in artikel 8.14 Wet IB 2001 (Combinatiekorting) maar is bij het vervallen van de combinatiekorting in 2009 gekoppeld aan artikel 8.14a Wet IB 2001. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001 valt te lezen: “Een en ander heeft tot consequentie dat in geval van co-ouderschap waarbij beide ouders niet samenwonen maar de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen toch door beide ouders de combinatiekorting kan worden genoten.”2 Uit deze passage kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de combinatiekorting (nadien de iack) kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen.

2.4.3

Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder.3

2.4.4

De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is,4 staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de hiervoor in 2.4.2 vermelde parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor in 2.4.3 is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten,5 maar ook omdat die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis.

2.5

De hiervoor in 2.1.2 vermelde omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen als hiervoor in 2.4.4 bedoeld. Dat is in het oordeel van het Hof miskend. De klacht slaagt.

2.6

De overige klachten behoeven geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing