Hoge Raad, 17-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:64, 19/02763
Hoge Raad, 17-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:64, 19/02763
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 januari 2020
- Datum publicatie
- 17 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:64
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1096
- Zaaknummer
- 19/02763
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.30a, lid 2, Wet IB 2001; begrip aanhorigheden.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02763
Datum 17 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X2] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019, nr. 18/00191, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/2140) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 oktober 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
Deze zaak gaat over de uitleg van het begrip ‘aanhorigheden’ als bedoeld in artikel 3.30a Wet IB 2001.
Het Hof heeft geoordeeld dat het voor de beantwoording van de vraag of een bouwwerk een aanhorigheid van een gebouw is als bedoeld in artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001, beslissend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dat oordeel is juist. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 20012 heeft de wetgever in die bepaling het begrip ‘aanhorigheden’ willen gebruiken op dezelfde manier als waarop dat begrip elders in de fiscale wetgeving wordt toegepast. Er is geen aanleiding om in afwijking van die bedoeling aan dat begrip voor de toepassing van artikel 3.30a Wet IB 2001 een eigen inhoud te geven. Het middel betoogt daarom tevergeefs dat beslissend moet zijn of het bouwwerk onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan een gebouw. Het middel wijst op rechtspraak waarin die maatstaf is aangelegd. Deze rechtspraak is echter gewezen in de context van de vraag of een bouwwerk een (onderdeel van een) gebouw is dan wel is aan te merken als een zelfstandig bedrijfsmiddel. In diezelfde context moeten de passages in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.30a Wet IB 2001 worden geplaatst waarnaar het middel verwijst. De omstandigheid dat een bouwwerk volgens deze maatstaf geen onderdeel van een gebouw is, sluit niet uit dat dit bouwwerk een aanhorigheid van dat gebouw is in de zin van artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001. Het middel faalt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.