Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:698, 19/02347
Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:698, 19/02347
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 april 2020
- Datum publicatie
- 17 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:698
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1320
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:1439
- Zaaknummer
- 19/02347
Inhoudsindicatie
Artikel 47 en 52a AWR, 3:4, lid 2, Awb, informatieplicht, algemene beginselen van behoorlijk bestuur, evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02347
Datum 17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 april 2019, nrs. 17/00406 tot en met 17/00409, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2732) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1320).
2 Beoordeling van het middel
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij was tot 1 januari 1987 ingeschreven op een adres in Nederland. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Curaçao. Bij brief van 17 maart 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij vermoedt dat belanghebbende belastingplichtig is in Nederland en hem verzocht om inlichtingen te verstrekken en bescheiden over te leggen. Dat verzoek is bij brief van 2 juli 2014 herhaald. Belanghebbende heeft een deel van de gevraagde inlichtingen en bescheiden niet verstrekt. De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2012 informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a AWR gegeven.
Voor het Hof was in geschil of de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voorafgaande aan het doen van de informatieverzoeken over voldoende aanwijzingen beschikte dat belanghebbende belastingplichtig in Nederland zou kunnen zijn. De vragen zijn enerzijds gericht op het vaststellen van de fiscale woonplaats van belanghebbende en anderzijds op het vaststellen van de genoten inkomsten. Ten aanzien van de inkomsten valt op z’n minst niet uit te sluiten dat Nederland op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk een heffingsbelang heeft indien vast zou komen te staan dat belanghebbende is aan te merken als inwoner van Nederland. De informatieverzoeken vallen daarom binnen de reikwijdte van artikel 47 AWR, aldus het Hof.
Volgens het Hof was het opvragen van onder meer bewijsstukken met betrekking tot de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten inkomsten, alle bankafschriften en afschriften met betrekking tot creditcards, de (privé)agenda en andersoortige vastleggingen van (privé)afspraken en rekening-courantboekingen tussen belanghebbende en de vennootschappen en stichtingen waarbij hij was betrokken niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat die bescheiden aanwijzingen kunnen bevatten voor belastingplicht in Nederland. Op basis van die bescheiden kan worden vastgesteld waar belanghebbende zijn inkomensbestedende activiteiten verrichtte en wanneer hij in Nederland was. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel was volgens het Hof wel sprake voor zover gevraagd werd om afschriften van de eigendomsbewijzen van alle door belanghebbende gehouden bezittingen, omdat die bewijzen alleen aan de orde komen indien discussie zou ontstaan over de vraag of belanghebbende daadwerkelijk eigenaar was van die vermogensbestanddelen, wat zich niet heeft voorgedaan.
Het middel betoogt dat de Inspecteur een grote hoeveelheid informatie heeft opgevraagd en daarbij te weinig rekening heeft gehouden met de belangen van belanghebbende. De informatiebeschikking moet daarom worden vernietigd wegens schending van het evenredigheidsbeginsel, aldus het middel.
Bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 47 AWR toegekende bevoegdheid is de inspecteur gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur.1 Een met toepassing van artikel 52a AWR in samenhang met artikel 47 AWR vastgestelde beschikking kan niet in stand blijven indien de inspecteur, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van het aangewende middel.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor wat betreft één van de gestelde vragen wel en voor wat betreft een aantal andere vragen niet heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor bij 2.4.1 is overwogen, en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Die is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.