Hoge Raad, 15-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:873, 18/01696
Hoge Raad, 15-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:873, 18/01696
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 mei 2020
- Datum publicatie
- 15 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:873
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:599
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2018:856
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:780
- Zaaknummer
- 18/01696
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht; verdedigingsbeginsel; HvJ Prequ’ Italia, ECLI:EU:C:2017:1010; andere afloop; relevantie van bron en tijdstip van verkrijging van bewijs voor stelling over andere afloop; tijdstip van verkrijging in dit geval binnen redelijke termijn?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01696
Datum 15 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2018, nrs. 16/00162 tot en met 16/00165, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 12/325 en nrs. HAA 16/148 tot en met HAA 16/150) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 4 juni 2019 geconcludeerd tot het aanhouden van het geding in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Prenatal S.A., C-589/171. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien het geding aan te houden tot het wijzen van het arrest in die zaak. Het Hof van Justitie heeft op 29 juli 2019 arrest gewezen in die zaak.2
2 Beoordeling van de middelen
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) heeft geschonden doordat hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling heeft doen uitreiken zonder haar vooraf op de hoogte te stellen van zijn voornemen hiertoe en zonder haar in de gelegenheid te stellen om op dat voornemen te reageren.
Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval geen afbreuk wordt gedaan aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof heeft dit oordeel onder meer gegrond op zijn uitleg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, Prequ’ Italia.3
Voor het geval moet worden aangenomen dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel wel heeft geschonden, heeft het Hof geoordeeld dat deze schending niet leidt tot vernietiging van de bestreden uitnodigingen tot betaling. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, zonder de schending van het verdedigingsbeginsel, zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met een andere afloop had kunnen leiden. Belanghebbende heeft betoogd dat zij dan had willen inbrengen dat de Jamaicaanse autoriteiten in dit geval een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair Douanewetboek hebben begaan vanwege ernstig tekortschieten in hun controleverplichtingen door de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 af te geven. Daarbij heeft belanghebbende ter onderbouwing van de stelling dat deze inbreng tot een andere afloop van het besluitvormingsproces had kunnen leiden, gewezen op stukken die de Inspecteur voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling niet ter beschikking hebben gestaan. Verder heeft belanghebbende betoogd dat zij voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling had willen inbrengen dat de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 niet rechtsgeldig namens de regering van Jamaica zijn ingetrokken. Deze stellingen heeft belanghebbende onderbouwd met stukken die geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling door derden zijn opgesteld. Het Hof heeft deze stellingen verworpen op de gronden dat de door belanghebbende gestelde inbreng feitelijk niet mogelijk was omdat de stukken waarmee zij die stellingen had willen staven pas geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling in handen van de Inspecteur zijn gesteld respectievelijk die stukken pas geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling door een derde zijn opgesteld.
Middel III richt zich tegen het hiervoor in 2.1.3, eerste volzin, weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat bij de beoordeling van de andere afloop van het besluitvormingsproces niet in aanmerking mag worden genomen wat de bron en het tijdstip waren van de (uiteindelijke) verkrijging door de belanghebbende van stukken ter onderbouwing van een stelling die hij had willen aanvoeren.
Het betoog van het middel vindt geen steun in het recht. De vraag of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad, dient de rechter te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval.4 Bij die beoordeling mag de rechter betrekken of een door de belanghebbende aangedragen stelling nader bewijs behoefde om destijds een andere afloop te kunnen bewerkstelligen. Indien zulk nader bewijs nodig was, mag de rechter bij zijn oordeel over de mogelijke afloop ook betrekken of de belanghebbende de benodigde bewijsmiddelen voor die stelling zou hebben kunnen verkrijgen of aandragen binnen een als redelijk aan te merken termijn voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodiging tot betaling.5 De hiervoor bedoelde termijn eindigt nooit later dan op het tijdstip waarop moet worden overgegaan tot heffing van de desbetreffende douaneschulden in verband met een dreigende verjaring.
In de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de beide stellingen van belanghebbende zonder nader bewijs niet een andere afloop hadden kunnen bewerkstelligen wanneer de Inspecteur voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling belanghebbende in de gelegenheid had gesteld om binnen een als redelijk aan te merken termijn te reageren op het voornemen na te vorderen. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat belanghebbende pas een paar jaar na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling de beschikking heeft gekregen over stukken die zij ter onderbouwing van de beide stellingen over zou hebben willen leggen. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, geven deze oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Uit hetgeen hiervoor in 2.2.3 is overwogen, volgt dat middel III faalt. Het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof draagt zelfstandig de beslissing van het Hof om de uitnodigingen tot betaling niet te vernietigen wegens schending van het verdedigingsbeginsel, wat er zij van de hiervoor in 2.1.2 weergegeven grond waarop het Hof deze beslissing mede heeft gebaseerd.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.