Hoge Raad, 24-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:97, 19/00972
Hoge Raad, 24-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:97, 19/00972
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2020
- Datum publicatie
- 24 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:97
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:160
- Zaaknummer
- 19/00972
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 3, lid 1, letter a, Wet OB 1968; Heeft Inspecteur bewezen dat de macht om als eigenaar over een goed te beschikken niet op belanghebbende is overgedragen?; motiveringsgebreken.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00972
Datum 24 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X1] BEHEER B.V. & [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, nr. 17/00398, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/968) betreffende een aan belanghebbende over de periode 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste en tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nr. BK-13/00306), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing in van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, nr. 16/01568, ECLI:NL:HR:2017:979, is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde hof (nr. 15/00201), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verder behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 5.4 en 5.6 van zijn bestreden uitspraak geoordeeld dat de macht om als eigenaar te beschikken over de auto’s die volgens facturen van [B] (hierna: [B] ) aan [X2] B.V. (hierna: de B.V.) zijn geleverd, feitelijk overging van [B] op de afnemers, door tussenkomst van [C] B.V. (hierna: [C] ), en dat belanghebbende op geen enkel moment de macht om als eigenaar over deze auto’s (hierna: de [B] -auto’s) te beschikken heeft gehad.
Het Hof heeft aan die oordelen de elementen ten grondslag gelegd, weergegeven in rechtsoverweging 5.3 van zijn uitspraak.
Tot die elementen behoort het ontbreken van debiteurenrisico. Het Hof heeft geoordeeld dat de B.V. geen debiteurenrisico liep met betrekking tot de [B] -auto’s (rechtsoverweging 5.3, onder a). Het is tot dit oordeel gekomen op grond van verklaringen die inhielden dat wanneer de B.V. de auto’s van [B] kocht, de auto’s (nagenoeg) altijd al waren verkocht door [C] . Deze verklaringen houden daarmee evenwel niets in over debiteurenrisico met betrekking tot de factuur die de B.V. aan de koper van een [B] -auto stuurde, een risico dat, naar belanghebbende in de procedure voor het Hof heeft gesteld, daadwerkelijk door de B.V. is gedragen. Het oordeel van het Hof dat de B.V. geen debiteurenrisico liep, is daarom niet toereikend gemotiveerd.
Verder behoort tot die elementen wat het Hof onder de kop ‘omzet’ heeft overwogen in rechtsoverweging 5.3, onder e, van zijn uitspraak. Uit de desbetreffende volzinnen wordt niet duidelijk wat het Hof verstaat onder de begrippen “omzet” en “opbrengst”. Het Hof heeft overwogen dat de B.V. ter zake van de verkoop van [B] -auto’s een opbrengst (de Hoge Raad begrijpt dat het Hof bedoelde: een verschil tussen inkoopprijs en verkoopprijs) heeft behaald van € 928.258. Aan de omstandigheid dat de B.V. in de periode van 29 juni 2009 tot en met 9 december 2010 in totaal € 930.834 heeft betaald aan [C] , heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet aannemelijk is dat de B.V. omzet (het Hof zal bedoeld hebben: verkoopresultaat) heeft behaald met de in- en verkoop van de [B] -auto’s. Deze gevolgtrekking behoeft nadere motivering in het licht van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de betalingen die de B.V. verrichtte aan [C] niet slechts betrekking hebben op de dienstverlening door [C] bij de handel in de ongeveer 500 [B] ‑auto’s, maar op die bij de handel in meer dan 3.000 auto’s. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd.
Gelet op hetgeen in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige en middel II behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschil dat resteerde na het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (nr. 16/01568).