Hoge Raad, 29-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:127, 20/00411
Hoge Raad, 29-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:127, 20/00411
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 januari 2021
- Datum publicatie
- 29 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:127
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1010
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:65
- Zaaknummer
- 20/00411
Inhoudsindicatie
artikel 8:64 Awb, goede procesorde.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00411
Datum 29 januari 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 januari 2020, nrs. 19/00098 tot en met 19/00105, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/469 tot en met 18/476), betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013), de over de jaren 2011 en 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente (2011) en belastingrente (2012), de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente, en de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 oktober 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:1010).
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is gedetineerd. Aan belanghebbende zijn (navorderings-) aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2011 tot en met 2014. Tevens zijn bij beschikkingen boeten opgelegd. De aanslagen zijn naar het huisadres van belanghebbende gestuurd waar hij in het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst stond ingeschreven en niet naar de penitentiaire inrichting waar hij verbleef. De bezwaren tegen de aanslagen en boeten zijn ingediend na het verstrijken van de wettelijke termijn. De bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft belanghebbende en de Inspecteur uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het hoger beroep op 14 november 2019. De Inspecteur heeft op 31 oktober 2019 een door hem als ‘verweerschrift’ aangeduid schrijven ingediend. Nadat belanghebbende dat bij brief van 5 november 2019 had verzocht, heeft het Hof hem op 6 november 2019 toegestaan schriftelijk op het stuk van de Inspecteur te reageren. Gelet op de geplande zitting verzocht het Hof hem de reactie zo spoedig mogelijk toe te zenden. Belanghebbende heeft niet schriftelijk gereageerd.
Ter zitting van 14 november 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om aanhouding van het onderzoek ter zitting omdat hij het stuk van de Inspecteur niet met belanghebbende had kunnen bespreken. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Het Hof heeft aan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onder meer ten grondslag gelegd dat het schrijven van de Inspecteur met inachtneming van de in artikel 8:58, lid 1, Awb neergelegde termijn tijdig is ingediend, en dat belanghebbende voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren maar daarvan om hem moverende reden heeft afgezien. Het Hof heeft bij zijn oordeel voorts een afweging gemaakt tussen het belang dat belanghebbende heeft om te kunnen reageren op het schrijven van de Inspecteur en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de omvang en inhoud van het schrijven van de Inspecteur waarin geen nieuwe stellingen zijn betrokken, en de gelegenheid die de gemachtigde heeft gehad om het schrijven tussen de ontvangst daarvan en de zittingsdatum met de in detentie verblijvende belanghebbende te bespreken.
Het tegen dit oordeel gerichte middel betoogt dat het Hof het verzoek om aanhouding ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Daartoe voert het aan dat belanghebbende het recht op een eerlijke verdediging is ontnomen, omdat hij niet heeft kunnen reageren op een door de Inspecteur te laat ingediend verweerschrift.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak verzocht om aanhouding van de zaak als bedoeld in artikel 8:64, lid 1, Awb zodat hij in de gelegenheid is het door de Inspecteur overgelegde schrijven met belanghebbende te bespreken en daarop te reageren. In artikel 8:64, lid 1, Awb is bepaald dat de bestuursrechter het onderzoek ter zitting kan schorsen. Dit betreft een ruime beoordelingsbevoegdheid waarbij de bestuursrechter, met het oog op de goede procesorde, bij een beslissing daarover kenbaar en gemotiveerd de daarbij betrokken belangen moet afwegen.1Het Hof heeft vastgesteld dat het schrijven van de Inspecteur is ingediend vóór aanvang van de zogenoemde ‘tiendagentermijn’ van artikel 8:58, lid 1, Awb en dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren maar dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Het Hof heeft het door belanghebbende gedane verzoek om aanhouding afgewezen omdat het pas bij de mondelinge behandeling van de zaak is gedaan, vanwege de beperkte strekking van het geschil en de omstandigheid dat het stuk van de Inspecteur geen nieuwe stellingen bevat. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.