Parket bij de Hoge Raad, 29-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1010, 20/00411
Parket bij de Hoge Raad, 29-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1010, 20/00411
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2020
- Datum publicatie
- 13 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:1010
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:127
- Zaaknummer
- 20/00411
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over a) of een te laat ingediend verweerschrift mag worden aangemerkt als een 10-dagen stuk en b) of de aan belanghebbende verleende termijn van een week voor schriftelijke reactie daarop had moeten worden verlengd.
Het gaat om het beroep in cassatie van de [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:65.
Het woonadres van belanghebbende was volgens het systeem van Beheer van Relaties van de Belastingdienst, een adres te [Q]. Belanghebbende was echter vanaf november 2015 elders gedetineerd. In mei 2016 en juni 2016 zijn verschillende aanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Deze zijn geadresseerd aan het adres te [Q]. Aldus hebben die belanghebbende niet bereikt binnen de bezwaartermijn van zes weken.
Belanghebbende heeft in januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft niet binnen geldende termijn van ver weken een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de op 14 november 2019 bepaalde zitting, heeft de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 een geschrift ingediend dat door de Inspecteur is aangeduid als ‘verweerschrift’. Dit heeft het Hof toegelaten als nader stuk, eerder dan tien dagen voor de zitting tijdig ingediend, als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk daarop te reageren. Daarbij heeft het Hof belanghebbende gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft voor de zitting geen schriftelijke reactie ingediend.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding om alsnog te kunnen komen tot een schriftelijke reactie. De gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 met belanghebbende te bespreken. Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en heeft belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.
In cassatie klaagt belanghebbende er onder meer over dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aanhouding van de zaak een schending van de goede procesorde zou opleveren. Belanghebbende wil alsnog in de gelegenheid worden gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het schrijven van de Inspecteur.
Het Hof heeft overwogen dat het aanhouden van de onderhavige zaken een vertraging in de procesgang zou opleveren. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijden (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen.
De A-G vindt dat geen draagkrachtige motivering, om de navolgende redenen.
Een termijn voor schriftelijke reactie van één week is relatief erg kort te noemen. Daarvoor wordt in de regel een termijn gesteld van vier weken.
Over het stellen van een termijn van één week is ten onrechte niet tevoren overlegd met de gemachtigde.
Het Hof heeft als argument voor de korte termijnstelling ook genoemd dat belanghebbende nog in detentie zat. Daar mag echter niet uit worden afgeleid dat de gemachtigde op elk moment langs kon gaan bij de gedetineerde.
De A-G ziet in het gegeven dat het schrijven van de Inspecteur is beperkt tot acht bladzijden (inclusief bijlage) geen reden voor de gemachtigde om dit dan niet te willen bespreken met belanghebbende.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00411
Datum 29 oktober 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. – 2011 tot en met 2014
Nr. Gerechtshof 19/00098 t/m 19/00105
Nr. Rechtbank 18/469 en 18/476
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 9 januari 2020 van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof).1
Het woonadres van belanghebbende was volgens het systeem van Beheer van Relaties van de Belastingdienst, van 26 april 1999 tot 7 december 2016 te [Q] . Belanghebbende was echter vanaf november 2015 elders gedetineerd. In mei 2016 en juni 2016 zijn verschillende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd. Deze zijn geadresseerd aan het adres te [Q] . Aldus hebben die belanghebbende niet bereikt binnen de bezwaartermijn van zes weken.
Belanghebbende heeft in januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de Rechtbank2 was in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de (navorderings)aanslagen naar het voor de Inspecteur juist te achten adres van belanghebbende zijn verstuurd en de bezwaren dus terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft niet binnen de geldende termijn van vier weken een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de op 14 november 2019 bepaalde zitting, heeft de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 een geschrift ingediend dat door de Inspecteur is aangeduid als ‘verweerschrift’. Dit heeft het Hof toegelaten als nader stuk, eerder dan tien dagen voor de zitting tijdig ingediend, als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. Het Hof heeft dit ‘schrijven’ van de Inspecteur niet aangemerkt als verweerschrift.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2019 verzocht om een termijn voor het indienen van een repliek en daarbij verwezen naar het schrijven. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat die reactie niet zou worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof heeft belanghebbende daarbij gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft voor de zitting geen schriftelijke reactie ingediend.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding om alsnog te kunnen komen tot een schriftelijke reactie. De gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 met belanghebbende te bespreken.
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijden (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen.
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar, maakt het Hof de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Een gedetineerde is zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
Het cassatiemiddel van belanghebbende houdt in dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aanhouding van de zaak een schending van de goede procesorde zou opleveren. Belanghebbende wil alsnog in de gelegenheid worden gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het schrijven van de Inspecteur.
Ook heeft belanghebbende erover geklaagd dat het Hof het door de Inspecteur als zodanig aangeduide verweerschrift niet zonder meer tardief heeft verklaard. Volgens belanghebbende mag dit niet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 wordt het middel van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Het woonadres van belanghebbende is volgens een tot de stukken van het geding behorende uitdraai uit het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (BVR) van 26 april 1999 tot en met 7 december 2016 het adres [a-straat 1] te [Q] .
Belanghebbende is vanaf november 2015 gedetineerd.
Tot de stukken van het geding behoren afschriften van de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW. Deze (navorderings)aanslagen zijn gedagtekend 26 mei 2016 (ZVW 2013 ), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011,2012, 2014) en 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013) en geadresseerd aan het onder 2.1 genoemde woonadres van belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2017, ontvangen door de Inspecteur op 20 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen de onder 2.3 vermelde (navorderings)aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen (zie 1.1). Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Bij de Rechtbank is in geschil of de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2014 en de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Maar als de dagtekening is gelegen vóór de datum van de bekendmaking, dan begint deze termijn op de dag na de bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de AWR). Bekendmaking gebeurt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Van bekendmaking op de voorgeschreven wijze is geen sprake bij een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering. In dat geval begint de bezwaartermijn pas later, namelijk na kennisneming van de aanslag of beschikking, te lopen. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
In eerste instantie rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden. Daartoe heeft de inspecteur aangevoerd en met bewijzen gestaafd dat de (navorderings)aanslagen het onder 2.1. genoemde woonadres van belanghebbende vermelden en belanghebbende volgens BVR op dat moment daar woonde. Voorts wijst de inspecteur op verklaringen van [A] , medewerker Verwerken en Behandelen, werkzaam bij B/CAP Juridisch Advies en Klachten van de Belastingdienst, waarin is opgenomen dat de (navorderings)aanslagen vóór de dagtekening ervan zijn aangeboden ter postverzending en dat zich hierbij geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Als bewijs daarvoor is een aantal bescheiden bijgevoegd (zie onder meer bijlagen 16 en 17 bij het verweerschrift met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat de (navorderings)aanslagen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verstuurd. De rechtbank volgt belanghebbende daarmee niet in zijn stelling dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI had moeten versturen, ook al zou de inspecteur op de hoogte zijn dat belanghebbende daar was gedetineerd. De inspecteur mocht op het moment van toezending van de belastingaanslagen uitgaan van de adresgegevens in BVR. Niet is gebleken dat belanghebbende op dat moment als toezendadres een ander adres dan zijn woonadres had opgegeven en sprake zou zijn van een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering.
De dagtekening van de in bezwaar bestreden besluiten is 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011, 2012, 2014) en 26 mei 2016 (ZVW 2013). Aangezien, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de besluiten pas na die data zijn verzonden, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op de dag na de dagtekening. Het op 18 januari 2017 gedagtekende bezwaarschrift van belanghebbende is op 20 januari 2017 bij de inspecteur ingekomen. Dat is ruim ná het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen dient belanghebbende het bewijs te leveren dat hij niet in verzuim is geweest.
Daartoe heeft hij verwezen naar de omstandigheid dat hij gedurende de bezwaartermijn in detentie heeft gezeten en dat de inspecteur daarvan op de hoogte was. De inspecteur had daarom de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI waar hij verbleef moeten sturen. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het lag op de weg van belanghebbende om bij een langdurige afwezigheid, zoals in dit geval een periode van detentie, passende en toereikende maatregelen te nemen ter behartiging van de eigen belangen, zoals de verzorging van de post. Niet is gebleken dat belanghebbende niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor hem bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Voor zover belanghebbende betwist dat de (navorderings)aanslagen op het woonadres zijn ontvangen, is de enkele ontkenning daarvan ontoereikend om de ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). De inspecteur heeft dus terecht de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen niet-ontvankelijk verklaard.
Aan belanghebbende zijn tevens boetes opgelegd. De belastingaanslag en de boete worden bij twee afzonderlijke beschikkingen vastgesteld. Dit brengt mee dat de ontvankelijkheid van het beroep ter zake van elk van beide beschikkingen afzonderlijk beoordeeld dient te worden. Anders dan bij de (navorderings)aanslagen is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, met betrekking tot de boetebeschikkingen, aan de inspecteur om te bewijzen dat de stellingen van belanghebbende op basis waarvan een verschoonbare termijnoverschrijding zou moeten worden aangenomen, onjuist zijn. (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469 en Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 2.10 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat toezending aan het woonadres in plaats van aan het adres van de PI waar belanghebbende verbleef, geen verschoonbare termijnoverschrijding vormt. Voor zover belanghebbende betwist dat de boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, oordeelt de rechtbank als volgt. De acht boetebeschikkingen en (navorderings)aanslagen zijn deels op verschillende data naar het woonadres van belanghebbende verzonden. Daarbij zijn geen onregelmatigheden gebleken. Gelet op de betrouwbaarheid van de postbezorging in Nederland acht de rechtbank niet aannemelijk dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het toezendadres zijn ontvangen. De rechtbank acht de blote stelling van belanghebbende dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, dan ook ongeloofwaardig. Tegenover de enkele ontkenning van de ontvangst en gelet op het voorgaande heeft de inspecteur met datgene wat hij heeft ingebracht (zie 2.1 en 2.7) naar het oordeel van de rechtbank de ontvangst van de boetebeschikkingen op het woonadres van belanghebbende aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat de inspecteur ook de bezwaren van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank gemotiveerd hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende geoordeeld:
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de onderhavige zaken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur van 31 oktober 2019 (hierna: het schrijven) met belanghebbende te bespreken. Ook zou de systematiek van de Awb zich verzetten tegen de wijze waarop de Inspecteur heeft gehandeld, aldus nog steeds belanghebbende.
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Daarbij stelt het Hof het volgende voorop. Het schrijven is door het Hof aangemerkt als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb (zie 1.4 van deze uitspraak). De door de Inspecteur gehanteerde aanduiding als verweerschrift volgt het Hof niet, omdat het schrijven is ingediend nadat het vooronderzoek is afgerond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb is het schrijven tijdig ingediend. Belanghebbende heeft in zijn brief van 5 november 2019 verzocht om een termijn voor het indienen van een repliek en daarbij verwezen naar het schrijven. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om te reageren, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat die reactie niet zou worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof heeft belanghebbende daarbij gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft om hem moverende redenen afgezien van het indienen van een schriftelijke reactie voorafgaand aan de zitting. Het ter zitting gedane verzoek om aanhouding is daarom door het Hof afgewezen. Daarbij heeft het Hof een afweging gemaakt van het belang dat belanghebbende heeft om te kunnen reageren op het schrijven en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijdes (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen. Belanghebbendes betoog over de systematiek van de Awb wordt door het Hof niet gevolgd. In artikel 8:42 van de Awb is immers bepaald dat een verweerschrift kan worden ingediend. De Inspecteur is daartoe niet verplicht.
Ontvankelijkheid
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
(…)4
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende nog verwezen naar een stuk van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 28 januari 2013 over de “Registratie van gegevens over gedetineerden in de GBA” [Hof: GBA is thans Basisregistratie personen]. Het daarin vermelde leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Ook uit dat stuk volgt dat een gedetineerde zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Dat belanghebbende niet of pas later ambtshalve door de gemeente is ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft als cassatiemiddel aangevoerd:
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (artikel 3:46; 8:42; 8:58 AWB) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat aanhouding van de zaak een schending is van de goede procesorde (rechtsoverweging 4.3).
Belanghebbende heeft bij het middel toegelicht:
Belanghebbende heeft op 19 maart 2019 een beroepschrift ingediend. Op 21 juni 2019 ontvangen procespartijen een brief van het Hof dat de inhoudelijke behandeling, zonder tegenbericht, zal gaan plaatsvinden op 14 november 2019. Op 23 september 2019 wordt de datum van 14 november 2019 bevestigd. Op 14 november 2019 volgt de inhoudelijke behandeling.
De belastingdienst heeft, na uitnodiging door het Hof voor een inhoudelijke behandeling, een verweerschrift d.d. 31 oktober 2019 ingediend. Dat een verweerschrift is ingediend, blijkt ook uit de stukken van het geding. De belastingdienst heeft eveneens niet ontkend dat het stuk geen verweerschrift is maar een 10-dagen stuk. Hieruit blijkt dat het verweerschrift daadwerkelijk als een verweerschrift is bedoeld en ingediend.
Op 5 november 20169 verzoekt belanghebbende, conform de structuur van de AWB om repliek. Dit verzoek wordt op 6 november 2019 afgewezen. Op 14 november 2019 verzoekt gemachtigde om aanhouding van de zaak om te reageren op het verweerschrift en om te overleggen met gemachtigde, die op dat moment nog steeds verblijft in de PI [...] .
Gelet op de structuur van de AWB kan het wel zo zijn dat de inspecteur niet verplicht is om een verweerschrift in te dienen, zoals het Hof in r.o. 4.3 niet gemotiveerd heeft beslist, belastingplichtigen staan hiermee wel op achterstand. Immers, de belastingdienst zou in casu en in de toekomst de volgende "hypothetische tactiek" kunnen hanteren om helemaal geen verweerschriften in te dienen: "Wachten op de uitnodiging voor de inhoudelijke behandeling, reageren op het beroepschrift met als titel "verweerschrift" en achteroverleunen. Immers, het Hof heeft het "verweerschrift" bestempeld als een 10- dagen stuk. De wetgever heeft echter expliciet opgenomen dat de termijnen in artikel 8:42 AWB alleen door een rechter kunnen worden verlengd. De termijnen zijn in de AWB opgenomen en deze moeten gerespecteerd worden. Het Hof heeft het beroepschrift van belanghebbende aan de belastingdienst doorgezonden. Hierop dient de belastingdienst binnen vier weken op te reageren. Gelet op de structuur van de AWB en de goede procesorde is dit ook uitdrukkelijk de bedoeling. Belanghebbende verwijst naar de toelichting behorende bij artikel 8:42 AWB. Hierin staat beschreven dat de belastingdienst een verweerschrift moet indienen (Kamerstukken II, 1991-1992, 22495, nr. 3, p. 137 en Kamerstukken II, 1992-1993, 22495, nr. 6 p.49).
Het Hof, in casu een enkelvoudige samenstelling, heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd beslist dat de door de belastingdienst gehanteerde term "verweerschrift" niet wordt gevolgd. Belanghebbende concludeert dat artikel 8:58 AWB geen betrekking heeft op een verweerschrift en dat een te laat ingediend verweerschrift dus NIET met een beroep op artikel 8:58 AWB alsnog wordt toegelaten in de vorm van een 10-dagen stuk. Immers, artikel 8:58 AWB heeft het over nadere stukken. Gelet op de structuur van de AWB heeft het dus niet betrekking op een beroepschrift of een verweerschrift. Het verweerschrift is te laat ingediend en moet om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niets nieuws staat in het verweerschrift van de belastingdienst. Belanghebbende had hiervoor voldoende tijd om te reageren. Dat volgens het Hof niets nieuws staat in het verweerschrift is nog geen reden om aan belanghebbende het recht op een eerlijke verdediging te ontzeggen. Immers, belanghebbende heeft verzocht om te mogen repliceren op het verweerschrift. Belanghebbende heeft geen verzoek om repliek ingediend om een vertraging van de procesgang te creëren. Belanghebbende kan immers nieuwe argumenten of bestaande argumenten uitbreiden of aanvullen. Ook het oordeel van het Hof dat door de aanhouding een vertraging in de procesgang zou opleveren, is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Immers, door het ontnemen van een reactie op het verweerschrift worden de processuele belangen van belanghebbende ontnomen als verweerder de indieningstermijn voor het verweerschrift zonder gevolg kan negeren.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende, omdat hij in detentie zit, voldoende tijd heeft gehad om te reageren op het verweerschrift d.d. 31 oktober 2019 (r.o.4.3) is kwetsend en onbegrijpelijk voor belanghebbende. Voor een goede procesorde is het niet van belang dat het verweerschrift maar acht bladzijden lang is, het gaat erom dat belanghebbende in casu het recht op een eerlijke verdediging en een goede procesorde is ontnomen. Belanghebbende wordt opgezadeld met het bewijs van beschadiging van zijn processuele belangen door de belastingdienst die op basis van artikel 8:42 AWB te laat is met het indienen van het verweerschrift. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid.
Het Hof heeft met derhalve onvoldoende redenen omkleed gemotiveerd dat het belang van belanghebbende ondergeschikt is aan een doelmatige en doelgerichte voortgang van de fiscale procedure.
Derhalve concludeert belanghebbende dat sprake is van onder ander artikel 8:42 AWB en de goede procesorde en dat terug verwijzing moet volgen.
Naar aanleiding van het cassatiemiddel concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep in cassatie en terug verwijzing van het geschil naar een Hof.