Hoge Raad, 17-09-2021, ECLI:NL:HR:2021:1321, 20/01706
Hoge Raad, 17-09-2021, ECLI:NL:HR:2021:1321, 20/01706
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 2021
- Datum publicatie
- 17 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1321
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:408
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:3249
- Zaaknummer
- 20/01706
Inhoudsindicatie
artikel 14c Wet Vpb (geruisloze terugkeer); artikel 3.2 Wet IB 2001; vormt de exploitatie van onroerende zaken een materiele onderneming?; alle werkzaamheden worden in de beoordeling betrokken.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01706
Datum 17 september 2021
ARREST
in de zaak van
[X1] B.V., [X2] en [X3] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 19/00061, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/1694) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 14c, lid 7, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door J.A.H. Schilderinck en R.H.M. Loves, hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 april 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.1
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbenden, een besloten vennootschap (hierna: de BV) en haar aandeelhouders, [X2] en [X3] (hierna: de aandeelhouders), hebben de Inspecteur bij brief van 15 december 2014 verzocht om geruisloze terugkeer als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Bij beschikking van 29 augustus 2016 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.
De activiteiten van de BV bestaan in de verhuur van ongeveer 1.100 garageboxen en 57 bedrijfsruimten. De aandeelhouders en hun twee dochters zijn allen - variërend van 10 tot 30 uur per week - in loondienst bij belanghebbende.
3 Het oordeel van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de BV een materiële onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001, zoals is vereist voor de toepassing van artikel 14c Wet Vpb.
Het Hof heeft vooropgesteld dat een materiële onderneming kan worden omschreven als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijke verkeer winst te behalen. Naar objectieve maatstaven moet worden getoetst of de verrichte werkzaamheden een materiële onderneming vormen. De exploitatie van onroerende zaken vormt een materiële onderneming als de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en de verrichte werkzaamheden ten doel hebben het behalen van voordelen die de bij normaal vermogensbeheer opkomende rendementen te boven gaan, aldus het Hof.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat op belanghebbenden, die een beroep doen op toepassing van artikel 14c Wet Vpb, de last rust om aannemelijk te maken dat de BV een materiële onderneming drijft en dat belanghebbenden daarin niet zijn geslaagd.
Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de aard en omvang van de werkzaamheden van de BV meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, ook al nemen die werkzaamheden veel tijd in beslag. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de organisatie en de werkzaamheden van de BV, waaronder het voeren van een actief huurdersbeleid, gebruikelijk zijn voor beheerders van vastgoedbeleggingsportefeuilles met een vergelijkbare omvang.
Het Hof heeft ook niet aannemelijk geacht dat aan de zogenaamde ‘rendement-plus’-eis is voldaan. Belanghebbenden hebben gesteld dat de BV een gemiddeld jaarrendement behaalt van 20 procent maar daarin zijn ook de autonome marktontwikkelingen begrepen, zodat dat percentage niet bruikbaar is om te dienen als vergelijkingsmaatstaf. Belanghebbenden hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt of en in hoeverre het behaalde rendement kan worden gerelateerd aan meer dan gebruikelijke werkzaamheden, aldus het Hof.