Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:408, 20/01706, 20/01707, 20/01709

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:408, 20/01706, 20/01707, 20/01709

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2021
Datum publicatie
7 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:408
Formele relaties
Zaaknummer
20/01706

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of een vennootschap met veel verhuurd onroerend goed een materiële onderneming drijft, als is vereist voor toepassing van de geruisloze terugkeer faciliteit in de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956.

Het gaat om het beroep in cassatie van [X1] Holding B.V., [X3] en [X2], belanghebbenden, en de daarmee samenhangende beroepen in cassatie van [A] en [B], eveneens belanghebbenden, tegen de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nrs. 19/00059 tot en met 19/00061.

De Inspecteur heeft de toepassing van die faciliteiten geweigerd, omdat hij van mening is dat de vennootschap geen onderneming drijft. Het Hof is gekomen tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat de aard en de omvang van de werkzaamheden van de vennootschap meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. In dat kader heeft het Hof overwogen dat belanghebbenden ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de zogenoemde rendement-plustoets is voldaan. Het Hof ziet derhalve geen reden voor toepassing van de faciliteit van artikel 14c van de Wet Vpb 1969 respectievelijk de BOF.

Belanghebbenden komen thans in cassatie op tegen de daartoe door het Hof gehanteerde toepassing van de arbeid-plus toets en de rendement-plus toets, alsmede tegen het daarop gebaseerde oordeel dat in de vennootschap geen sprake is van een materiële onderneming.

De A-G merkt op dat het hier toe te passen toetsingskader inhoudt dat de exploitatie van onroerende zaken slechts als het drijven van een onderneming kan worden aangemerkt indien i) de arbeid naar aard en omvang meer omvat dan gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer (de arbeid-plus toets) en ii) deze arbeid naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (de rendement-plus toets). Dat toetsingskader heeft het Hof, naar de A-G meent, terecht aangelegd.

Het middel van belanghebbenden is gericht tegen de beoordelingen die het Hof heeft gegeven in het kader van zijn toetsing aan de arbeid-plus toets en de rendement-plus toets. Het gaat daarbij, naast de onderstaande maatstaf kwesties, in belangrijke mate om klachten gericht tegen door het Hof gemaakte feitelijke afwegingen en beoordelingen die als zodanig in principe blijven behoren tot de taak van de feitenrechter, behoudens onbegrijpelijkheid in cassatie technische zin.

De A-G meent dat het Hof bij zijn oordeel dat de werkzaamheden van de vennootschap niet meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is ondanks dat die werkzaamheden heel veel tijd in beslag nemen, niet uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. In het geval van ‘heel veel’ belegd vermogen kan ‘heel veel’ daaraan per week of maand bestede tijd namelijk nog steeds zien op werkzaamheden die als zodanig passen bij normaal vermogensbeheer, zoals administratie en het onderhouden van contacten met huurders, onderhoudswerkzaamheden en dergelijke. Dat zijn ook bij groter tijdsbeslag in de visie van de A-G geen activiteiten die zijn te zien als actieve ondernemersactiviteiten, zoals het geval zou zijn bij bijvoorbeeld projectontwikkeling.

Overigens hebben belanghebbenden geklaagd over de door het Hof gegeven toepassing van de rendement-plus toets, die inhoudt dat is na te gaan of de in feite verrichte arbeid naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.

Kennelijk stellen belanghebbenden dat het Hof in dit kader ten onrechte uit de (jaar)resultaten heeft geëlimineerd de waardestijgingen (in de desbetreffende jaren) ten gevolge van het oplopen van de vergelijkbare onroerend goed markt, door het Hof aangeduid als ‘autonome marktwerkingen’.

De A-G acht ‘s Hofs benadering in het voorliggende kader juist, omdat het er hier om gaat of uit de feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid of de vennootschap met haar arbeid onmiskenbaar heeft gestreefd naar een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat. Algemene marktontwikkelingen – positief of negatief – onttrekken zich aan de individuele arbeid, reden waarom die in dit kader, naar de A-G meent, moeten worden geëlimineerd.

De conclusie strekt ertoe dat de beroepen in cassatie van belanghebbenden ongegrond dienen te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummers 20/01706, 20/01707 en 20/01709

Datum 19 april 2021

Belastingkamer 3B

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2015 & Schenkbelasting 2016

Nrs. Gerechtshof 19/00059 tot en met 19/00061

Nrs. Rechtbank AWB 17/1692 tot en met AWB 17/1694

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaken van

[X1] Holding B.V., [X3] en [X2] respectievelijk [A] en [B]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/01706 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] Holding B.V., [X3] en [X2] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van 21 april 2020 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).1 Tevens neem ik hier conclusie in de zaken met nummers 20/01707 en 20/01709 naar aanleiding van de beroepen in cassatie van respectievelijk [A] en [B] , eveneens belanghebbenden, tegen de uitspraken van het Hof van dezelfde datum.2 In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 20/01706 (hierna: de vpb-zaak), waar nodig aangevuld met de feiten en gedingstukken uit de samenhangende zaken 20/01707 en 20/01709 (hierna: de schenkbelastingzaken).

1.2

[X1] Holding B.V. (hierna: de vennootschap) bezat vele garageboxen en bedrijfsruimten die werden verhuurd aan derden, waarover zij het beheer voerde. De kern van het geschil in de onderhavige procedures is of de activiteiten van de vennootschap zijn aan te merken als een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Dit met het oog op de eventuele toepassing van de navolgende fiscale faciliteiten.

1.3

[X2] en zijn echtgenote [X3] hielden aanvankelijk alle aandelen in [X1] Holding B.V. De vennootschap verhuurde ongeveer 1.100 garageboxen en 57 bedrijfsruimten in elf plaatsen in Oost-Nederland. Binnen de vennootschap waren werkzaam en stonden op de loonlijst: [X2] en zijn echtgenote, alsmede hun dochters [A] en [B] .

1.4

Bij brief van 15 december 2014 hebben de vennootschap en haar aanvankelijke aandeelhouders de Inspecteur verzocht om een geruisloze terugkeer uit de vennootschap toe te staan, als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), met als overgangstijdstip 1 januari 2015 (hierna: het 14c-verzoek).

1.5

Bij notariële akte van 26 juli 2016 heeft [X2] zijn beide dochters ieder tien C-aandelen in de vennootschap geschonken. De dochters hebben in hun aangiften schenkbelasting een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de BOF) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956).

1.6

De totale waarde van de door de vennootschap verhuurde onroerende zaken is per zowel 1 januari 2015 als 26 juli 2016 vastgesteld op € 10.000.000.

1.7

De Inspecteur heeft het 14c-verzoek en het beroep op de BOF afgewezen omdat de BV naar zijn mening geen materiële onderneming drijft in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking op het 14c-verzoek respectievelijk de zonder toepassing van de BOF opgelegde aanslagen schenkbelasting. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

1.8

In beroep bij Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) is het geschil voortgezet over de vraag of de vennootschap een materiële onderneming drijft. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat die vraag bevestigend moet worden beantwoorden gezien alle werkzaamheden die de vennootschap uitvoert en de (hoge) rendementen die met het beheerde vermogen worden behaald. De Inspecteur heeft daarentegen gesteld dat de aard en de omvang van de werkzaamheden van de vennootschap niet meer omvatten dan bij normaal actief vermogensbeheer gebruikelijk is.

1.9

De Rechtbank heeft de Inspecteur bij uitspraken van 30 november 2018 in het gelijk gesteld.3

1.10

In hoger beroep is het Hof, evenals eerder de Rechtbank, gekomen tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat de aard en de omvang van de werkzaamheden van de vennootschap meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. In dat kader heeft het Hof overwogen dat belanghebbenden ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de zogenoemde rendement-plustoets is voldaan. Het Hof ziet derhalve geen reden voor toepassing van de faciliteit van artikel 14c van de Wet Vpb 1969 respectievelijk de BOF.

1.11

Belanghebbenden komen thans in cassatie, onder aanvoering van één middel, op tegen de door het Hof gegeven toepassing van de arbeid-plus toets en de rendement-plus toets, alsmede tegen het daarop gebaseerde oordeel dat in de vennootschap geen sprake is van een materiële onderneming.

1.12

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 wordt het middel van belanghebbenden beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

3 Het geding in cassatie

4 Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Boordeling van het beroep in cassatie

6 Conclusie

Voetnoten

1

Hof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2020, nr. 19/00061, ECLI:NL:GHARL:2020:3249.

2

Hof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2020, nrs. 19/00059 en 19/00060, ECLI:NL:GHARL:2020:3247 en ECLI:NL:GHARL:2020:3248.

3

Rb. Gelderland 30 november 2018, nrs. AWB 17/1692 t/m AWB 17/1694, ECLI:NL:RBGEL:2018:5135 en ECLI:NL:RBGEL:2018:5136.

4

De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.

5

Voetnoot A-G: in de schenkbelastingzaken luidt de datum in de uitspraak ‘26 juli 2016’.

6

De toelicht op de middelen in de drie zaken is gelijk op de nummering van de Hofoverwegingen na.

7

Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, p. 9.

8

Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, p. 51.

9

Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 6, p. 30.

10

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 4-5.

11

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 42-43.

12

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 96.

13

Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13, p. 24-25.

14

Hoge Raad 22 april 1964, nr. 15 201, ECLI:NL:HR:1964:AX7640 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

15

Hoge Raad 1 september 1976, nr. 17 924, V-N 1976, p. 860.

16

Hoge Raad 17 augustus 1994, nr. 29 755, ECLI:NL:HR:1994:ZC5731.

17

Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481.

18

Hof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, nr. 13/01073, ECLI:NL:GHARL:2015:3505.

19

Hoge Raad 15 april 2016, nr. 15/02829, ECLI:NL:HR:2016:633.

20

NTFR 2020/1508.

21

Voetnoot-A-G: dit document is beschikbaar via deze link.

22

NLF 2020/1227.

23

NLF 2020/1127.

24

T.M. Berkhout en M.J. Hoogeveen, “Falsifieerbare normen en omstandighedencatalogus voor vastgoedexploitanten”, WFR 2015/4, paragraaf 4.1.

25

Zie de wettekst van art. 14c, lid 1, Wet Vpb 1969: ‘Indien een […] vennootschap […] wordt ontbonden en de door de vennootschap gedreven onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet’, opgenomen in onderdeel 4.1 van deze conclusie, in samenhang met de parlementaire toelichting: ‘een onderneming moeten kunnen worden aangemerkt in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001’, opgenomen in onderdeel 4.7 van deze conclusie.

26

Zie de wettekst van art. 35c, lid 1, onderdeel c, SW 1956: ‘mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a’, opgenomen in onderdeel 4.2 van deze conclusie.

27

Conclusie A-G IJzerman 23 december 2020, nrs. 20/01485 tot en met 20/01489, ECLI:NL:PHR:2020:1205.

28

Zie ook Hoge Raad 17 augustus 1994, nr. 29 755, ECLI:NL:HR:1994:ZC5731, r.o. 3.4 (onderdeel 4.14 van deze conclusie), Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481, r.o. 3.3 (zie onderdeel 4.15 van deze conclusie) en Hoge Raad 15 april 2016, nr. 15/02829, ECLI:NL:HR:2016:633, r.o. 2.2.2 (zie onderdeel 4.17 van deze conclusie).

29

Zie r.o. 4.1 en 4.2 van de uitspraken van het Hof, opgenomen in onderdelen 2.8 respectievelijk 2.7 van deze conclusie.

30

Zie nader mijn conclusie van 28 januari 2021 in nrs. 20/01457 en 20/01462, onderdeel 1.10. Vgl. in de onderhavige conclusie onderdeel 4.12 en 4.13.

31

Zie Hoge Raad 1 september 1976, nr. 17 924, V-N 1976, p. 860, opgenomen in onderdeel 4.13 van deze conclusie.

32

Zie het slot van r.o. 4.4 van het Hof, opgenomen in onderdeel 2.9 van deze conclusie.

33

Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis opgenomen in onderdeel 4.9. Vgl. voorts 4.21.

34

De klachten richten zich tegen r.o. 4.4 van de uitspraak van het Hof, opgenomen in onderdeel 2.9 van deze conclusie.

35

Proces-verbaal zitting bij het Hof, p. 1: ‘De Inspecteur draagt een pleitnota voor en verstrekt exemplaren daarvan aan het Hof en aan de wederpartij.’

36

Zie pleitnota van de Inspecteur die is voorgedragen tijdens de zitting van het Hof.

37

Zie de in onderdeel 5.6 van deze conclusie aangehaalde jurisprudentie en verder WFR 2015/4, zoals opgenomen in onderdeel 4.21 van deze conclusie. Overigens zou het mij theoretisch wel mogelijk lijken de twee voorwaarden ineen te voegen, maar een praktisch voordeel bij de toetsing heeft dat naar mijn mening niet.

38

Dit was in de procedure die heeft geleid tot mijn in noot 27 genoemde conclusie van 28 januari 2021 in feitelijk opzicht weinig uit de verf gekomen; zie aldaar onderdeel 5.49.