Hoge Raad, 15-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, 21/00301
Hoge Raad, 15-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, 21/00301
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2021
- Datum publicatie
- 15 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1512
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:4106
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:2692
- Zaaknummer
- 21/00301
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Immateriële schadevergoeding; art. 8:25, lid 1, Awb; weigering van vennootschappen; redelijke termijn; uitstel mondelinge behandeling wegens gedragingen (voormalige) gemachtigde.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00301
Datum 15 oktober 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2020, nr. 18/00536, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (nr. BRE 17/4579) betreffende een aan belanghebbende op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb toegekende vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft “[A] van [B] BV” gemachtigd om namens haar hoger beroep in te stellen bij het Hof.
Het Hof heeft tijdens een op 13 december 2019 gehouden zogenoemde regiezitting over onder meer deze zaak [A] (hierna: [A]) voorgehouden dat hij diverse malen door het Hof is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik in door hem bij dit hof ingediende processtukken waaronder ook de processtukken in deze zaak. Het Hof heeft hem verzocht zich in de toekomst van dit taalgebruik te onthouden. [A] heeft op deze zitting verklaard geen afstand te nemen van de beledigingen die hij in de processtukken heeft geuit en ook niet bereid te zijn af te zien van het uiten van beledigingen in nog nader in te dienen stukken. Bij brief van 2 april 2020 heeft het Hof [A] bericht dat hem geen herstelmogelijkheid meer wordt geboden indien nieuwe stukken met beledigingen worden ingediend en dat het Hof in zulke gevallen aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:25, lid 1, Awb hem en de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde.
Met het oog op het door het Hof aangekondigde onderzoek ter zitting op 4 september 2020 in deze zaak heeft [A] aan het Hof een pleitnota doen toekomen. Het Hof heeft mede naar aanleiding van het onbetamelijke taalgebruik in die pleitnota bij tussenuitspraak van 31 augustus 20201 (hierna: de tussenuitspraak) bijstand en vertegenwoordiging door zowel [A] als [B] B.V. en een andere besloten vennootschap waarvoor [A] bij het Hof pleegt proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen, geweigerd op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb. Het Hof heeft een afschrift van de tussenuitspraak zowel aan [A] als aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure voor het Hof. Het op 4 september 2020 geplande onderzoek ter zitting heeft het Hof uitgesteld.
Belanghebbende heeft niet een andere gemachtigde aangewezen. Het Hof heeft daarop belanghebbende uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 27 november 2020. Bij dat onderzoek is namens belanghebbende niemand verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof bij de thans in cassatie bestreden uitspraak van 31 december 2020 (hierna: de einduitspraak) alle in hoger beroep aangevoerde grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Het Hof heeft in de einduitspraak verder geoordeeld dat het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, geen aanleiding geeft om terug te komen van de tussenuitspraak en heeft de tussenuitspraak aangemerkt als te zijn ingelast in de einduitspraak. Anders dan in de tussenuitspraak is het Hof in de einduitspraak ervan uitgegaan dat [A] in deze procedure als gemachtigde is opgetreden. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
Het Hof heeft in de einduitspraak het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in hoger beroep, afgewezen op de grond dat in deze zaak zich omstandigheden hebben voorgedaan die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar rechtvaardigen en dat met het in aanmerking nemen van die verlenging zich niet een zodanige overschrijding voordoet. Het Hof heeft in dit verband gewezen op het verzoek van belanghebbende om de behandeling van de zaak voor een bepaalde periode aan te houden en op het feit dat het geplande onderzoek ter zitting van 4 september 2020 uiteindelijk geen doorgang heeft kunnen vinden om redenen die zijn terug te voeren op de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 vermelde gedragingen van [A]. De hierdoor veroorzaakte vertraging moet naar het oordeel van het Hof voor rekening van belanghebbende komen.
Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 2.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
De middelen III, IV, VI en VII kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Middel V is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven beslissing van het Hof om het verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen. Het middel stelt dat er in hoger beroep geen bijzondere omstandigheden zijn te onderkennen die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
Middel V faalt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1, geven de oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.1.3 weergegeven beslissing van het Hof om de beide besloten vennootschappen in deze zaak te weigeren als gemachtigde. Het middel wijst daarbij op de door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing van 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141 (hierna: de prejudiciële beslissing van 29 januari 2021).
Middel II wordt terecht voorgesteld. Artikel 8:25, lid 1, Awb biedt de rechter niet een grondslag om, naast de door belanghebbende gemachtigde natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook rechtspersonen waarvoor deze natuurlijke persoon werkzaam is, te weigeren. Dat geldt ook ten aanzien van andere natuurlijke personen die aan dezelfde rechtspersoon of rechtspersonen zijn verbonden en/of onder de (feitelijke) leiding staan van de natuurlijke persoon tegen wie zodanig ernstige bezwaren bestaan dat een weigering op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb is gerechtvaardigd.2 Wat betreft de hiervoor in 2.1.3 weergegeven weigeringsbeslissing ten aanzien van de beide besloten vennootschappen heeft het Hof het vorenstaande miskend.
Niettemin kan middel II niet tot cassatie leiden. Belanghebbende heeft in cassatie niet toegelicht welk belang zij heeft bij het slagen van middel II. Zij heeft met name niet aangevoerd dat zij zich voor het vervolg van de procedure voor het Hof had willen laten vertegenwoordigen door een van de geweigerde besloten vennootschappen. Belanghebbende heeft dus niet gesteld dat en waarom zij wordt benadeeld als de uitspraak van het Hof op dit punt in stand blijft.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.