Parket bij de Hoge Raad, 29-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:730, 20/03558
Parket bij de Hoge Raad, 29-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:730, 20/03558
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juli 2021
- Datum publicatie
- 13 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:730
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1719
- Zaaknummer
- 20/03558
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van rente voor de eigen woning in de situatie dat zij niet heeft voldaan aan de informatieplicht in de aangifte ter zake van de met haar vader gesloten overeenkomst van geldlening. Kan zij een geslaagd beroep doen op ambtshalve vermindering van een aanslag die onherroepelijk vaststaat, indien zij alsnog de informatie verstrekt?
De A-G gaat in op de achtergrond van ambtshalve vermindering uit art. 65 AWR en het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ambtshalve vermindering is ingevoerd bij art. 109 Wet IB 1914. In dat artikel was bepaald dat onjuiste aanslagen door de inspecteur ambtshalve kunnen worden verminderd. Uit de memorie van toelichting blijkt dat een beroep op de bepaling buiten de bezwaartermijn kon worden gedaan. De Hoge Raad heeft op 8 mei 1931 geoordeeld dat de wet geen beperkingen stelde ten aanzien van de gronden waarop de aanslagen onjuist werden bevonden.
Voor de toepassing van de inkomstenbelasting geldt art. 9.6 Wet IB 2001 in plaats van art. 65 AWR. In hoofdzaak beoogt art. 9.6 voortzetting van de regeling dat de inspecteur ambtshalve een onjuiste belastingaanslag vermindert. Het is in principe denkbaar dat ten aanzien van overeenkomstige begrippen interne rechtsvergelijking plaatsvindt.
De delegatie van art. 9.6, lid 2, Wet IB 2001 is uitgewerkt in art. 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De aanhef van dit artikel bepaalt dat de belastingaanslag ambtshalve wordt verminderd wanneer de inspecteur is gebleken dat deze op een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze formulering sluit naar de indruk van de A-G herstel van formele fouten uit indien en voor zover deze niet van invloed zijn op de hoogte van de belastingaanslag. Dit terwijl het er bij ambtshalve vermindering juist om gaat dat alsnog de onherroepelijk vastgestelde belastingaanslag in overeenstemming wordt gebracht met de materieel verschuldigde belasting.
De A-G meent dat aan de vereisten voor ambtshalve vermindering van de aanslag door belanghebbende is voldaan nu de verzuimde overlegging van documenten bij de aangifte is hersteld door deze bij het verzoek de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen over te leggen zodat aan de inspecteur, zoals art. 45aa verlangt, is gebleken dat de aanslag op een te hoog bedrag was vastgesteld. Dit is in overeenstemming met de ratio van de regeling voor ambtshalve vermindering en de wettekst inzake de eigenwoningregeling dwingt niet tot een andere interpretatie.
De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03558
Datum 29 juli 2021
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2016
Nr. Gerechtshof 20/00086
Nr. Rechtbank AWB 19/4030
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van rente voor de eigen woning in de situatie dat zij niet heeft voldaan aan de informatieplicht in de aangifte ter zake van de met haar vader gesloten overeenkomst van geldlening. Kan zij een geslaagd beroep doen op ambtshalve vermindering van een aanslag die onherroepelijk vaststaat, indien zij alsnog de informatie verstrekt?
1 Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende, [X] , wonende te [Z] , voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV1 opgelegd. Belanghebbende heeft verzocht die aanslag ambtshalve te verminderen. Dat verzoek is door de Inspecteur afgewezen. Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank.2 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 december 2019 dat beroep gegrond verklaard.3
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is de Inspecteur in hoger beroep gekomen bij het Hof.4 Het Hof heeft bij uitspraak van 22 september 2020 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris6 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop is niet gerepliceerd.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft op 31 januari 2014 de woning aan de [a-straat 1] te [Z] in eigendom verkregen. Ter financiering hiervan is zij een hypothecaire geldlening aangegaan bij de ABN-AMRO Bank en een (aanvullende) geldlening bij haar vader, [A] . De overeenkomst van geldlening met haar vader is op 31 januari 2014 gesloten met een looptijd van 30 jaar. De hoofdsom bedraagt € 70.315 en de jaarlijkse rente 4%. De woning vormt een eigen woning in de zin van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) vervatte eigenwoningregeling.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 de bij de ABN-AMRO aangegane hypothecaire lening vermeld als eigenwoningschuld en de aan de bank betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. Ter zake van de overeenkomst van geldlening met haar vader heeft belanghebbende niets in haar aangifte vermeld. Zij heeft ter zake van die lening in de aangifte geen aanspraak gemaakt op aftrek van rente.
Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 17 mei 2017 de aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd.
Op 12 april 2018 heeft belanghebbende een ‘herziene aangifte’ IB/PVV 2016 ingediend. Daarin heeft zij (alsnog) aanspraak gemaakt op aftrek van € 2.740 aan rente van schulden met betrekking tot de eigen woning ter zake van de met haar vader gesloten overeenkomst van geldlening. In dit verzoek heeft belanghebbende de in artikel 17b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) genoemde informatie aan de Inspecteur verstrekt.
De Inspecteur heeft deze ‘herziene aangifte’ aangemerkt als zowel een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 als een verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag. Het bezwaarschrift is wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard door de Inspecteur. Bij beschikking van 17 juli 20177 heeft de Inspecteur voorts het verzoek tot ambtshalve vermindering van belanghebbende afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
In beroep is belanghebbende met betrekking tot de niet-verleende ambtshalve vermindering door de Rechtbank in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft de rente van € 2.740 in aftrek toegelaten en de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 21.876.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 13 augustus 2019, nr. 2019-0000099209, gepubliceerd in V-N 2019/40.4 heeft de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van een verzoek krachtens de Wet openbaarheid van bestuur onder meer het beleid van de Belastingdienst bekendgemaakt met betrekking tot de ‘herstelmogelijkheid informatieplicht art. 3.119g Wet IB 2001’. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘Casus
(....)
Op de website van de Belastingdienst staat vermeld dat herstel nog mogelijk is tot het onherroepelijk worden van de aanslag. Echter uit de wettekst leid ik dat niet af.
Toelichtend:
- A meldt de (gegevens) onderhandse lening voor de eigen woning niet in zijn aangifte IB 2016.
- De aangifte wordt ingediend op 1 maart 2017.
- De definitieve aanslag heeft als dagtekening 31 oktober 2017.
- Bij bezwaar van 15 november 2017 worden alsnog de gegevens van de onderhandse lening verstrekt.
Vraag
Is herstel van de informatieplicht mogelijk tot het onherroepelijk worden van de aanslag of is na indiening aangifte (eventueel nog voordat de definitieve aanslag wordt opgelegd) herstel niet meer mogelijk voor dat belastingjaar?
Antwoord kennisgroep
Herstel van de informatieplicht is mogelijk tot het onherroepelijk worden van de aanslag. Door de onderhandse lening te melden bij een tijdig bezwaar behoort de onderhandse lening tot de eigenwoningschuld van belastingjaar 2016. (…)’.
Rechtbank Gelderland
Volgens de Rechtbank had de Inspecteur de aanslag ambtshalve moeten verminderen, omdat geen sprake is van een fiscale faciliteit als bedoeld in art. 45aa, aanhef en onder d, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De belangrijkste overwegingen van de Rechtbank zijn hieronder opgenomen:
7. In artikel 9.6 van de Wet IB zijn bijzondere regels opgenomen voor het ambtshalve verminderen door verweerder van belastingaanslagen IB/PVV. De wetgever heeft deze mogelijkheid tot het ambtshalve verminderen van belastingaanslagen IB/PVV door verweerder wel ingeperkt. In het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 is namelijk bepaald dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door verweerder ambtshalve wordt verminderd. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Volgens dat artikel (aanhef en onder d) verleent verweerder geen ambtshalve vermindering van een op een te hoog bedrag vastgestelde belastingaanslag als de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geval geen sprake van een fiscale faciliteit als bedoeld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Er hoeft immers geen beroep te worden gedaan op aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente. In artikel 3.119g Wet IB 2001 in samenhang met artikel 17b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 is slechts een extra informatieverplichting opgenomen voor hypothecaire leningen aangegaan bij een ander dan een renseigneringsplichtige. Het niet voldoen aan deze informatieverplichting heeft tot gevolg dat de betaalde rente niet in aftrek kan worden gebracht. Als achteraf blijkt dat de belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld - in dit geval doordat eiseres is vergeten de betaalde hypotheekrente in de aangifte op te nemen - en deze gegevens later alsnog worden verstrekt ligt het op de weg van verweerder de aanslag ambtshalve te verminderen (net zoals dat het geval zou zijn bij het vergeten van aan een bank betaalde hypotheekrente).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Door het Hof is vernietigd de uitspraak van de Rechtbank dat de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve moet worden verminderd. Het heeft de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur bevestigd waarbij het verzoek van belanghebbende tot ambtshalve vermindering van de aanslag werd afgewezen.
Anders dan de Rechtbank is het Hof niet ingegaan op de vraag of sprake is van een fiscale faciliteit als bedoeld in art. 45aa, aanhef en onder d, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Het Hof is in de beoordeling ingegaan op de aanhef van dat artikel, namelijk op de vraag of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat het tijdig voldoen aan de informatieplicht in de aangifte IB/PVV 2016 een noodzakelijke voorwaarde vormt om de uit de onderhandse lening voortvloeiende schuld als een eigenwoningschuld te bestempelen. Omdat op het moment van de herziene aangifte de aanslag IB/PVV 2016 al onherroepelijk vaststaat, kan geen sprake zijn van een eigenwoningschuld bij de onderhandse lening. Het Hof heeft, anders dan de Rechtbank, geoordeeld dat ambtshalve vermindering niet mogelijk is. De onderhandse lening is geen eigenwoningschuld en dat betekent dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat geen grond bestaat voor ambtshalve vermindering.
De overwegingen van het Hof zijn hieronder opgenomen:
De Inspecteur stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat belanghebbende geen recht heeft op een ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 omdat zij niet in de aangifte IB/PVV 2016 – althans niet vóór het onherroepelijk worden van die aanslag – de gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 3.119g Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17b, eerste lid, Uitvoeringsregeling IB 2001. Daardoor is, aldus de Inspecteur, geen sprake van een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45aa Uitvoeringregeling IB 2001. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de Inspecteur en verenigt zich in hoger beroep met de uitspraak van de Rechtbank.
Dienaangaande is het volgende van belang. Voor de toepassing van de inkomstenbelasting zijn in artikel 9.6 Wet IB 2001 bijzondere regels opgenomen voor het ambtshalve verminderen door de inspecteur van belastingaanslagen IB/PVV. In het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 is bepaald dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve wordt verminderd. Aan deze delegatiebepaling is uitvoering gegeven in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001. Blijkens dat artikel vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij een van de situaties zich voordoet als beschreven in de onderdelen a tot en met e van dat artikel.
De Inspecteur heeft zich, zoals gezegd, op het standpunt gesteld dat de aan belanghebbende op 17 mei 2017 opgelegde aanslag IB/PVV 2016 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voor de beoordeling van (de juistheid van) dat standpunt dient te rade worden gegaan bij de bepalingen inzake de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 (tekst 2016).
Volgens artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld.
Onder een eigenwoningschuld wordt verstaan, zover hier van belang, het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige ter zake waarvan aan de verplichting tot informatieverstrekking als bedoeld in artikel 3.119g Wet IB 2001 wordt voldaan (zie artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001).
Op grond van artikel 3.119g Wet IB 2001 is een belastingplichtige die bijvoorbeeld, zoals belanghebbende, een overeenkomst van geldlening met een ouder aangaat en die de uit deze overeenkomst voorvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, gehouden jaarlijks in de aangifte de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken. Het gaat daarbij om: de datum van aangaan van de schuld, het startbedrag van de schuld, de maandelijkse rentevoet, de contractueel vastgelegde looptijd in maanden en de contractueel vastgelegde wijze van aflossing en de identiteitsgegevens van de verstrekker van de lening (artikel 17b, eerste lid, Uitvoeringsregeling IB 2001).
Blijkens de tekst van artikel 3.119g Wet IB 2001 dient bedoelde informatie dus te worden verstrekt in de aangifte. De totstandkomingsgeschiedenis van de sinds 2016 geldende tekst van artikel 3119g Wet IB 2001 wijst ook in die richting (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 305, nr. 3, blz. 3). Vaststaat dat belanghebbende de gegevens niet in haar aangifte IB/PVV 2016 heeft verstrekt.
De Belastingdienst voert echter het beleid dat het verzuim inzake de onderhavige, uit artikel 3.119g Wet IB 2001 voortvloeiende informatieplicht kan worden hersteld tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag. Door de gegevens met betrekking tot de onderhandse lening te melden bij een tijdig bezwaar wordt de onderhandse lening alsnog tot de eigenwoningschuld gerekend (zie onderdeel 2.8 van deze uitspraak).
Als uitgangspunt geldt dat een aanslag onherroepelijk is geworden als deze in rechte onaantastbaar is geworden door het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen de aanslag bezwaar kon worden gemaakt (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 07/10944, ECLI:NL:HR:2009:BD3565). Belanghebbende heeft niet binnen de wettelijk bezwaartermijn van zes weken bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 17 mei 2017 opgelegde aanslag IB/PVV 2016. Eerst op 12 april 2018 heeft zij een ‘herziene aangifte’ IB/PVV 2016 ingediend. Dit betekent dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2016 na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken onherroepelijk is geworden op 28 juni 2017. Gelet hierop, kan belanghebbende geen beroep doen op het in onderdeel 2.8 vermelde beleid van de Belastingdienst.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt de conclusie dat de schuld die voor belanghebbende voortvloeit uit de onderhandse geldleningsovereenkomst met haar vader voor 2016 geen eigenwoningschuld vormt. Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan, staat het niet-tijdig voldoen aan de informatieverplichting daaraan in de weg. Anders gezegd: het tijdig voldoen aan de onderhavige informatieverplichting vormt een noodzakelijke voorwaarde om de uit de onderhandse lening voortvloeiende schuld als een eigenwoningschuld te bestempelen.
Nu de uit de met haar vader gesloten overeenkomst van geldlening voortvloeiende schuld voor belanghebbende geen eigenwoningschuld vormt in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 is de ter zake van die lening in 2016 betaalde rente van € 2.740, gelet op artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, niet aftrekbaar. Dit betekent dat de met dagtekening 17 mei 2017 opgelegde aanslag IB/PVV 2016 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat – anders dan de Rechtbank heeft beslist – geen grond bestaat voor het ambtshalve verminderen van die aanslag. De beslissing van de Inspecteur om het verzoek daartoe af te wijzen, is derhalve juist. Het Hof realiseert zich dat belanghebbende deze uitkomst als onredelijk zal ervaren, maar het Hof is niet bevoegd de redelijkheid van de fiscale wetgeving te beoordelen.
3 Het geding in cassatie
De klacht van belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat geen grond bestaat voor ambtshalve vermindering op de grond dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld volgens art. 45aa, aanhef, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Een onderdeel van de klacht houdt in dat ambtshalve vermindering mogelijk is, omdat de aanslag volgens de Wet IB 2001 te hoog is vastgesteld. Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de rente volgens de Wet IB 2001 niet aftrekbaar is (art. 3.120, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001). Dit omdat de schuld die voor belanghebbende voortvloeit uit de onderhandse geldleningsovereenkomst met haar vader voor 2016 geen eigenwoningschuld vormt (art. 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001). Het niet tijdig voldoen aan de informatieplicht (art. 3.119g Wet IB 2001) staat daaraan in de weg.Daarbij voert belanghebbende aan dat de rente aftrekbaar moet zijn omdat de wetgever nooit een inhoudelijke wijziging heeft beoogd met betrekking tot de aftrek van de rente. Ook onder de Wet IB 1964 was de hypotheekrente in verband met een schuld aan een familielid aftrekbaar. Ook voert belanghebbende aan dat de Rechtbank juist heeft geoordeeld dat de aanslag ambtshalve dient te worden verminderd, aangezien geen sprake is van een fiscale faciliteit (art. 45aa, aanhef en onderdeel d, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001).