Hoge Raad, 26-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1787, 21/00583
Hoge Raad, 26-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1787, 21/00583
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2021
- Datum publicatie
- 26 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1787
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:9
- Zaaknummer
- 21/00583
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00583
Datum 26 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 januari 2021, nr. BK-20/003731, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/01613, ECLI:NL:HR:2020:328, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2019, nr. 18/005832, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).