Hoge Raad, 05-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:187, 20/01817
Hoge Raad, 05-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:187, 20/01817
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 februari 2021
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:187
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1478
- Zaaknummer
- 20/01817
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenovereenkomst, heffing premie volksverzekeringen, verrekening met in andere staat betaalde premies?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01817
Datum 5 februari 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nr. 19/00392 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/5553), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het incidenteel beroep in cassatie is blijkens het beroepschrift door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener ingesteld namens belanghebbende en op 23 september 2020 per fax door de Hoge Raad ontvangen.
Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 991, brengt mee dat een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener verplicht is om in cassatie stukken digitaal in te dienen. Van de geboden herstelmogelijkheid om het incidenteel beroep in cassatie digitaal in te dienen heeft de beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener geen gebruik gemaakt. Daarom slaat de Hoge Raad geen acht op dit stuk.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft die vrijstelling voor de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 niet verleend en over die periode premie volksverzekeringen geheven.
Belanghebbende was als rijnvarende van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 werkzaam aan boord van het motortankschip [schip 1]. Belanghebbende was van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 in dienst bij [L] GmbH te Duitsland en van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 bij [M] Limited te Cyprus. Over de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 zijn op het loon van belanghebbende Cypriotische socialeverzekeringspremies ingehouden. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 24 juni 2014 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven dat op hem voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 een vrijstelling toekomt voor de heffing van de premie volksverzekeringen.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 verzekerd en premieplichtig is in Nederland. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de belastingrechter gebonden is aan de A1-verklaring van de SVB. Het Hof heeft de ingehouden Cypriotische socialeverzekeringspremies in mindering gebracht op de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.
Het middel betoogt dat het verminderen van de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen met de ingehouden Cypriotische socialeverzekeringspremies in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels alsmede met artikel 9.2 Wet IB 2001.
Het middel slaagt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10). De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.