Home

Hoge Raad, 02-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:261, 19/05441

Hoge Raad, 02-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:261, 19/05441

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 maart 2021
Datum publicatie
2 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:261
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:206
  • In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:4241, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Zaaknummer
19/05441

Inhoudsindicatie

Opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting ten name van anderen (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR. Kan verdachte als pleger van tlgd. worden aangemerkt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:121, inhoudende dat aangifte uitsluitend kan worden aangemerkt als ‘bij belastingwet voorziene aangifte’ indien die aangifte is gedaan door degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft of door degene die uit hoofde van art. 42 tot en met 44 AWR als vertegenwoordiger van belasting- of betalingsplichtige kan optreden. Gelet hierop getuigt ‘s hofs oordeel dat verdachte (die onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan voor de in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtige personen) kan worden aangemerkt als ‘degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doet’ a.b.i. art. 69.2 AWR, van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/05441

Datum 2 maart 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2019, nummer 23/000734-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het hof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.

2.2.1

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 2 november 2011 tot en met 12 maart 2014 in de gemeente Amsterdam en/of (elders) in Nederland meermalen opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de inkomstenbelasting premie volksverzekeringen over de aangiftetijdvakken 2008 en 2009 en 2010 en 2011 en 2012 en 2013 waaronder:

-ten name van [betrokkene 1] aangiften IB over de jaren 2008 (D-076) en 2009 (D-077) en 2010 (D-078) en 2011 (D-079) en

-ten name van [betrokkene 2] aangiften IB over de jaren 2009 (D-083) en 2010 (D-084) en 2011 (D-085) en 2012 (D-086) en

-ten name van [betrokkene 3] aangiften IB over de jaren 2011 (D-020) en 2012 (D-021) en

-ten name van [betrokkene 4] aangiften IB over de jaren 2011 (D-119), 2012 (D-120) en 2013 (D-121)

-ten name van [betrokkene 5] aangiften IB over de jaren 2011 (D-048) en 2012 (D-049) en

-ten name van [betrokkene 6] een aangifte IB over het jaar 2012 (D-096),

opzettelijk onjuist heeft gedaan, immers heeft hij op de bij de Belastingdienst elektronisch ingediende aangiftebiljetten inkomstenbelasting over de jaren 2008, 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 te hoge en gefingeerde aftrekposten opgegeven, te weten:

-aftrekposten voor studiekosten en andere scholingsuitgaven en

-aftrekposten voor betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen en

-aftrekposten voor levensonderhoud van kinderen en

-aftrekposten voor ziektekosten en

-aftrekposten voor specifieke zorgkosten en

-aftrekposten voor giften en

-aftrekposten voor reiskosten en

-aftrekposten voor buitengewone uitgaven (BGU)

terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.”

2.2.2

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

“Onjuiste aangiften

(...)

Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in zijn kennissen- en klantenkring aanzien en vertrouwen genoot. Hij was eigenaar van een reisbureau, tevens zijnde een administratie-, advies- en vertaalkantoor, sprak de Nederlandse taal en kon daardoor personen die de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, onder wie de in de tenlastelegging vermelde belastingplichtigen, met allerhande zaken te helpen. Verdachte stond ook bekend als iemand die goed is in belastingen. Zodoende zijn de belastingplichtigen met verdachte in contact gekomen. Uit hun verklaringen volgt dat zij aan verdachte hun jaaropgaven, rekeningnummers en DigiD hebben overhandigd om tegen betaling hun aangiften inkomstenbelasting te laten opmaken en indienen. Hiervoor hebben zij met verdachte de afspraak gemaakt hem een contant geldbedrag te betalen, variërend van € 35,- tot € 75,- per aangifte. (...)

Het hof is van oordeel dat op basis van het onderzoek van de Belastingdienst en de verklaringen van in de tenlastelegging vermelde belastingplichtige is komen vast te staan dat de op hun naam ingediende aangiften inkomstenbelasting onjuist zijn.

(...)

kwaliteitsdelict

Anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 69 lid 2 Awr niet volgt dat de delictsomschrijving zich, wat betreft het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, richt tot personen met een bepaalde hoedanigheid. Ook uit de wetsgeschiedenis bij het voornoemde artikel kan dit niet worden afgeleid zodat ook degene die voor een ander een onjuiste of onvolledige aangifte doet pleger van dit strafbare feit kan zijn.”

2.3

Artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:

“2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.”

2.4.1

Als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte moet worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte gehouden is. Die gehoudenheid tot het doen van aangifte bestaat bij eenieder die tot het doen van aangifte is uitgenodigd als voorzien in artikel 8 lid 1 AWR.De omstandigheid dat de in artikel 8 lid 1 AWR bedoelde uitnodiging tot het doen van aangifte (nog) niet was ontvangen, staat op zichzelf beschouwd niet in de weg aan het oordeel dat sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ in de zin van artikel 69 lid 2 AWR. Een aangifte kan uitsluitend worden aangemerkt als een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ indien die aangifte is gedaan door degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft, of door degene die uit hoofde van de artikelen 42 tot en met 44 AWR als vertegenwoordiger van de belasting- of betalingsplichtige kan optreden. (Vgl. HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121.)

2.4.2

Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte - die onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan voor de in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtige personen - kan worden aangemerkt als ‘degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doet’ als bedoeld in artikel 69 lid 2 AWR, van een onjuiste rechtsopvatting.

2.5

Het cassatiemiddel slaagt. Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

3 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.