Hoge Raad, 26-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:294, 20/02201
Hoge Raad, 26-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:294, 20/02201
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 februari 2021
- Datum publicatie
- 26 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:294
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1191
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2020:7543
- Zaaknummer
- 20/02201
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 27gc, lid 8, AWR; handel in, en mining van bitcoins; prejudiciële vragen; bewijs van vestigingsplaats ontvanger van de dienst; Hoge Raad ziet af van beantwoording.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02201
Datum 26 februari 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
op het verzoek van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in het geding tussen
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
de bij beslissing van 15 juli 2020, nr. SGR 18/8226, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vragen bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden. De beslissing van de Rechtbank is aan deze beslissing gehecht.
1 De procedure in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over tijdvakken in de periode 1 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Daarbij is ten aanzien van haar een beschikking inzake belastingrente gegeven.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd. De Rechtbank acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij haar aanhangige beroep inzake de naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
De Staatssecretaris heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 december 2020 geconcludeerd tot beantwoording van de prejudiciële vragen van de Rechtbank als in onderdeel 6 van de conclusie is vermeld.1
3 De prejudiciële vragen van de Rechtbank
De Rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Wet [op de omzetbelasting 1968] zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?”.
4. Beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing
Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk in haar beslissing uitgaat, vergt het geschil over de bewijslevering van de plaats van vestiging van de ontvanger van de dienst niet een uitleg van artikel 15, lid 2, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 169, aanhef en letter c, van BTW-richtlijn 2006. Deze beide bepalingen stellen geen regels over de wijze waarop kan of moet worden bewezen dat is voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarde voor het uitoefenen van het recht op aftrek van omzetbelasting. Evenmin zijn hierover (nadere) regels opgenomen in enige andere bepaling van BTW-richtlijn 2006, van de uitvoeringsverordening van BTW-richtlijn 20062 of van de Wet.
Bij gebrek aan een regeling van de Unie is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om bewijsregels vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).3 Het Nederlandse fiscale (proces)recht kent geen bijzondere bewijsregels of bewijsstandaarden aan de hand waarvan kan of moet worden bewezen dat de ontvanger van de dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd. Er is in deze zaak geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een partij alles wat haar ter beschikking staat, mag aandragen als bewijsmiddel.
Op grond van het voorgaande is de Hoge Raad van oordeel dat de vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Daarom zal de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, op de voet van artikel 27gc, lid 8, AWR afzien van het beantwoorden van de prejudiciële vragen van de Rechtbank.