Hoge Raad, 19-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:416, 20/01820
Hoge Raad, 19-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:416, 20/01820
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 2021
- Datum publicatie
- 19 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:416
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1476
- Zaaknummer
- 20/01820
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 3, Awb; instemming belanghebbende met verder uitstel uitspraak op bezwaar is geen bijzondere omstandigheid.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01820
Datum 19 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nrs. 19/00265 en 19/00272, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/6431) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en een verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland. Gedurende dit jaar was hij in dienstbetrekking werkzaam bij [D] Sarl (hierna: [D]), gevestigd te Luxemburg en verrichtte hij als Rijnvarende werkzaamheden aan boord van het binnenvaartschip ‘[H]’ (hierna: het schip).
In 1997 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. In die verklaring is geen exploitant van het schip genoemd. In 2006 is een door [D] ingediende aanvraag voor een Rijnvaartverklaring niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze aanvraag niet is gedaan door de eigenaar van het schip maar door de niet in Nederland gevestigde exploitant ervan. Op 25 augustus 2006 heeft de bevoegde autoriteit in Luxemburg aan [D] voor het schip een Certificat d’Exploitant (hierna: een exploitantenvergunning) afgegeven. Op 10 augustus 2007 is aan de nieuwe eigenaar van het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven, maar deze is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken. Bij uitspraak van 16 juni 2010 heeft de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg geoordeeld dat [D] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft in augustus 2010 ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 augustus 2017. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in zowel deze zaak als die over de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2010.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 in aanmerking komt voor vrijstelling van de premie volksverzekeringen, en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [D] gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 diegene was die het schip daadwerkelijk heeft geëxploiteerd en beslissingsbevoegd was voor het economische en commerciële management van het schip. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een en ander een Rijnvaartverklaring of een exploitantenvergunning slechts indicatieve en geen doorslaggevende betekenis heeft. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007, aldus het Hof.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd. De redelijke termijn is dan niet overschreden en aan belanghebbende komt geen immateriële schadevergoeding toe, aldus het Hof.
Het eerste middel, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, betoogt in de kern dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de exploitantenvergunning en de uitlatingen van (de voorganger van) de Inspectie Leefomgeving en Transport bij de beslissing op de aanvraag voor een Rijnvaartverklaring door [D]. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom.
Het tweede middel, dat is gericht tegen het in 2.2.3 genoemde oordeel van het Hof, slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.1
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in cassatie gegrond is en dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en die van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.