Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1476, 19/00265 en 19/00272
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1476, 19/00265 en 19/00272
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 mei 2020
- Datum publicatie
- 11 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1476
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:416
- Zaaknummer
- 19/00265 en 19/00272
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is Rijnvarende. Op het loon zijn door de werkgever in Luxemburg al sociale verzekeringspremies ingehouden. De Belastingdienst heft premie volksverzekeringen over 2007. Het in het onderhavige jaar (2007) van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in de sinds 1 mei 2010 geldende toepassingsverordening om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat d’Exploitant’ kunnen een aanwijzing vormen voor wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, maar tegen deze aanwijzing kan tegenbewijs worden geleverd. Belanghebbende is verzekerings- en premieplichtig voor de sociale verzekeringen in Nederland. Belanghebbende kan achteraf verzoeken om een zogenoemde regularisatie als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en/of herziening van een definitieve uitspraak van de belastingrechter. De aanslag blijft in stand.
Instemming om later op het bezwaar te beslissen houdt in dat de verlenging niet meetelt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00265 en 19/00272
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 april 2019, nummer BRE 17/6431 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00265 is toegekend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak ook hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00272 is toegekend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig behandeld, maar niet gevoegd, de onderhavige zaak en de zaak van dezelfde belanghebbende met de nummers 19/00266 en 19/00273, de zaak met nummer 19/00121 van belanghebbende [A] en de zaak met nummer 19/00355 van belanghebbende [B] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde geheel 2007 in Nederland, te weten in [plaats] .
Belanghebbende was in 2007 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] gevestigd te Luxemburg (hierna: [D] ). Door de werkgever zijn over 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 Luxemburgse sociale verzekeringspremies ingehouden.
Belanghebbende verrichtte in 2007 zijn werkzaamheden op een binnenvaartschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. De werkzaamheden werden verricht op het binnenvaartschip ‘ [H] ’, scheepsnummer [nummer] . Dit binnenvaartschip was met ingang van 22 april 1997 eigendom de heer [J] , woonachtig te [woonplaats] . Met ingang van 10 augustus 2007 is de eigendom overgegaan naar van [H BV] , gevestigd te [woonplaats] . Het binnenvaartschip staat in Nederland geregistreerd. Het binnenvaartschip ‘ [H] ’ is gedurende geheel 2007 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.1
Ten behoeve van het binnenvaartschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit, de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat), sinds 2000 twee keer een Rijnvaartverklaring afgegeven:
- op 01 mei 1997. Als eigenaar staat [J] geregistreerd. Er is geen exploitant benoemd in de Rijnvaartverklaring.
- op 10 augustus 2007. Als eigenaar staat [H BV] geregistreerd. Als exploitant staat [D] geregistreerd. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie Verkeer & Waterstaat bij beschikking de Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 ingetrokken.
Een aanvraag tot afgifte van een Rijnvaartverklaring, gedaan in 2006, is door de bevoegde Nederlandse autoriteit de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) op 13 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvragen van de Rijnvaartverklaringen zijn geschied door een exploitant van de vaartuigen ( [D] gevestigd te Luxemburg) en de aanvrager ( [D] gevestigd te Luxemburg) geen eigenaar van de vaartuigen is, maar als exploitant van de vaartuigen dient te worden aangemerkt. Omdat de aanvrager buiten Nederland is gevestigd heeft de Inspectie van Leefomgeving en Transport zich onbevoegd geacht om op de aanvraag te beslissen.
De bevoegde autoriteit in Luxemburg heeft op 25 augustus 2006 ten aanzien van binnenvaartschip ‘ [H] ’ aan [D] een exploitanten-vergunning (‘Certificat d’Exploitant’) afgegeven. Deze heeft op 30 juli 2008 zijn geldigheid verloren.
Bij brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (de bevoegde autoriteit in Luxemburg) is aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) gemeld dat na onderzoek in 2009 is gebleken dat [D] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt en dat dit standpunt is bevestigd bij (tot de gedingstukken behorende) uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 (Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg, audience publique du 16 juin 2010, N° 26148 du role).
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [D] . Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 29 juli 2010 is binnengekomen. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2010 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 9 augustus 2010. Bij brief van 22 maart 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor immateriële schade afgewezen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is:
I. Komt belanghebbende een vrijstelling toe voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade inzake de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en proceskosten.