Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:507, 19/00838
Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:507, 19/00838
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2021
- Datum publicatie
- 9 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:507
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:431
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:87
- Zaaknummer
- 19/00838
Inhoudsindicatie
BPM; art. 8, lid 3, Uitv.reg. BPM; art. 110 VWEU; op aangifte voldoen van bpm voor een bij de RDW aangemelde personenauto die essentiële gebreken vertoont (status ‘Wacht op keuring’); herstel en tenaamstelling in kentekenregister; naheffing naar de staat waarin de personenauto ten tijde van aangifte dan wel van registratie verkeert.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00838
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/5057) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 april 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft in 2016 in België een gebruikte en beschadigde personenauto (hierna: de auto) gekocht. De auto is op 2 juni 2015 voor het eerst toegelaten op de weg. De Belgische autoriteiten hebben de auto aangemerkt als een motorrijtuig waarmee – vanwege de schade – niet gebruik mocht worden gemaakt van de weg.
2.1.2 Belanghebbende heeft de auto bij de RDW aangemeld om te doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De RDW heeft de auto op 29 april 2016 geïdentificeerd en gecontroleerd, en heeft bij die controle geconstateerd dat de auto dusdanige schade had opgelopen dat deze niet voldeed aan alle technische eisen om toegelaten te worden op de weg in Nederland. De RDW heeft de auto daarom in het kentekenregister ingeschreven met de vermelding “Buitenlandse status: wacht op keuren” (hierna: WOK-status). De RDW heeft belanghebbende opgedragen de tekortkomingen aan de auto binnen acht weken te verhelpen en de auto dan opnieuw door de RDW te laten controleren.
2.1.3 Belanghebbende heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) met het oog op de registratie in het kentekenregister. Op dat moment had belanghebbende nog geen gehoor gegeven aan de hiervoor in 2.1.2, laatste volzin, bedoelde opdracht van de RDW. Volgens die aangifte heeft belanghebbende vanwege de gebruikte staat van de auto een vermindering aan bpm als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2016; hierna: de Wet BPM) in aanmerking genomen. Deze vermindering heeft hij bepaald met behulp van een taxatierapport dat een taxateur op 25 april 2016 voor de auto heeft opgemaakt.
2.1.4 Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende op 19 mei 2016 laten weten dat krachtens artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling BPM) de essentiële gebreken van de auto moeten worden hersteld vóórdat hij de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering in aanmerking mag nemen. Belanghebbende heeft daarop gereageerd met een e-mailbericht van 25 mei 2016 met – onder meer – het verzoek aan de Inspecteur hem een betaalbericht te sturen voor het door hem in die aangifte als verschuldigd opgegeven bedrag aan bpm. Belanghebbende heeft daarbij ook te kennen gegeven dat de volgens de Inspecteur méér verschuldigde bpm van belanghebbende moet worden geheven bij wege van naheffingsaanslag.
2.1.5 Met dagtekening 1 juni 2016 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 5.064. De Inspecteur heeft daartoe de voor de auto verschuldigde bpm vastgesteld op € 7.623 zonder de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering in aanmerking te nemen. Op dat bedrag heeft hij het in de hiervoor in 2.1.3 bedoelde aangifte als verschuldigd opgegeven bedrag aan bpm (€ 2.559) in mindering gebracht. Na ontvangst van een zogeheten ‘betaalbericht bpm’ van de Ontvanger voor het volgens de hiervoor in 2.1.3 bedoelde aangifte verschuldigde bedrag aan bpm, heeft belanghebbende dat bedrag op 2 juni 2016 voldaan.
2.1.6 Nadat belanghebbende op 10 juni 2016 ook de nageheven bpm had betaald, heeft de Inspecteur op 14 juni 2016 aan de RDW een zogenoemd fiscaal akkoord voor de auto gegeven. Met dat akkoord wordt de RDW ervan in kennis gesteld dat de ter zake van het voertuig verschuldigde bpm is voldaan.
2.1.7 Belanghebbende heeft vervolgens alle technische tekortkomingen (en overige schade) aan de auto hersteld. De RDW heeft de auto op 9 augustus 2016 op naam van belanghebbende gesteld.
2.2.1 In hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat de naheffingsaanslag te hoog is voor zover hij op het volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bedrag aan bpm geen enkele vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM in aanmerking heeft genomen.
2.2.2 Belanghebbende heeft in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is omdat het aanslagbiljet niet is voorzien van een aanslagnummer of enig ander kenmerk ter identificatie van die aanslag. Het Hof heeft dat standpunt verworpen.
2.2.3 Het Hof heeft eveneens geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, dat de inspecteur ter zake van te weinig aangegeven bpm een naheffingsaanslag kan opleggen, ook indien, zoals in dit geval, de belastingplichtige het bedrag van de aangegeven bpm niet daadwerkelijk bij het doen van de aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de Belastingdienst op een later tijdstip, dat in dit geval is gelegen na het moment van dagtekening van de naheffingsaanslag.
2.2.4 Het Hof heeft verder geoordeeld dat wanneer het de inspecteur bij verwerking van een aangifte voor de bpm onmiddellijk duidelijk is dat die aangifte niet juist kan zijn, de inspecteur kan wachten met het geven van het fiscaal akkoord zolang de ter zake van het voertuig verschuldigde bpm (in dit geval het bedrag van de naheffingsaanslag) niet is betaald. Voortbouwend op dat oordeel heeft het Hof ook het standpunt van belanghebbende verworpen dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat aan het geven van het fiscaal akkoord niet de eis mag worden verbonden dat belanghebbende eerst de naheffingsaanslag moet betalen.
2.2.5 Belanghebbende heeft verder voor het Hof het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM niet verenigbaar is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Ook dat standpunt heeft het Hof verworpen. Volgens het Hof geldt voor een in Nederland geregistreerd motorrijtuig waaraan de RDW de WOK-status heeft gegeven, dat dit voertuig pas weer mag worden toegelaten tot het Nederlandse wegennet als de essentiële gebreken daaraan zijn verholpen en dat voertuig door de RDW is goedgekeurd voor gebruik op de weg. Toepassing van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM leidt ertoe dat door eerst de essentiële gebreken aan de schadeauto te herstellen, de juiste vergelijking kan worden gemaakt met een beschikbare referentieauto waarmee eveneens gebruik kan worden gemaakt van het Nederlandse wegennet. Naar het oordeel van het Hof doet zich daarom op het moment van het belastbare feit, zijnde de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorrijtuig met essentiële gebreken, niet een ongelijke behandeling voor tussen binnenlandse en buitenlandse voertuigen die vanwege essentiële gebreken niet van de weg gebruik mogen maken. Dat tegen het hiervoor in 2.1.2 bedoelde keuringsoordeel van de RDW geen bezwaar en beroep openstaat, doet daaraan niet af, aldus nog steeds het Hof.
2.2.6 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Minister met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM niet is getreden buiten de aan hem in artikel 10, lid 8, van de Wet BPM gegeven bevoegdheid om nadere regels ter uitvoering van artikel 10 van de Wet BPM te stellen.
2.2.7 Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat de handelsinkoopwaarde van de auto niet verder verlaagd hoeft te worden met de herstelkosten van andere schade dan de schade die verband hield met de door de RDW benoemde essentiële gebreken. Belanghebbende had namelijk voorafgaand aan de registratie van de auto in het kentekenregister alle schade volledig hersteld zodat er naar het oordeel van het Hof dan geen aanleiding bestaat om de volgens de koerslijst gegeven handelsinkoopwaarde verder te verminderen.
3 Beoordeling van de middelen
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat vermelding van een aanslagnummer op het aanslagbiljet essentieel is omdat dit het enige kenmerk is op basis waarvan in de communicatie met de inspecteur of de ontvanger een aanslag kan worden geïdentificeerd en het ontbreken van het aanslagnummer die communicatie voor de belastingplichtige dusdanig bemoeilijkt dat die aanslag als niet–rechtsgeldig moet worden aangemerkt.
Middel 1 faalt. Vermelding op het aanslagbiljet van een uniek en identificeerbaar kenmerk is voor de opgelegde belastingaanslag niet essentieel. De omstandigheid dat het aanslagbiljet is uitgereikt zonder vermelding van een aanslagnummer of een bijzonder kenmerk ter identificatie van de belastingaanslag, doet daarom niet af aan de rechtsgeldigheid van de uit dat biljet blijkende belastingaanslag, ook al kan de belastingschuldige daardoor praktische moeilijkheden ondervinden in de communicatie met de inspecteur of de ontvanger.2
Middel 2 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt omdat dat oordeel juist is.
Middel 3 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het weigeren van het fiscaal akkoord zolang de door de inspecteur nageheven bpm niet is voldaan, indruist tegen het wettelijke systeem van het op aangifte voldoen van bpm en ook tegen het beleid van de staatssecretaris van Financiën zoals dat is neergelegd in het op 28 juni 2011 gepubliceerde bericht van het Ministerie van Financiën, geciteerd in onderdeel 5.14 van de uitspraak van het Hof, over de destijds nieuwe werkwijze die wordt gevolgd om het geven van een fiscaal akkoord te versnellen.
Middel 3 faalt. Het wettelijke systeem inzake de heffing van bpm noch enige andere rechtsregel staat eraan in de weg dat de inspecteur bpm naheft voordat een fiscaal akkoord is gegeven.3 De vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, staat niet ter beoordeling van de belastingrechter.
De middelen 4 en 5, die zich richten tegen de hiervoor in 2.2.5 en 2.2.6 weergegeven oordelen van het Hof, falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415. Die oordelen van het Hof zijn juist. Dit betekent dat toen belanghebbende op 17 mei 2016 de Inspecteur op de voet van artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 had verzocht hem uit te nodigen voor het doen van aangifte bpm ter zake van de registratie van de auto, de Inspecteur terecht aan dat verzoek gehoor heeft gegeven. Het betekent ook dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende de volgens artikel 9 van de Wet BPM voor de auto verschuldigde bpm diende te voldoen zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering, omdat op het tijdstip van het op aangifte voldoen van bpm de in artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bedoelde essentiële gebreken aan de auto niet waren hersteld.
Middel 6, dat zich richt tegen het hiervoor in 2.2.7 weergegeven oordeel van het Hof, kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).