Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:751, 19/02508
Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:751, 19/02508
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 mei 2021
- Datum publicatie
- 21 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:751
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:1566
- Zaaknummer
- 19/02508
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 52a en 53a AWR, art. 5:10a Awb, art. 6 EVRM. Informatiebeschikking; cautie; verschoningsrecht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02508
Datum 21 mei 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINSTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2019, nrs. 17/00005 tot en met 17/00021, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/3497 tot en met 15/3513) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.M.E. Nuyens en P.J. Draijer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door A.M.E. Nuyens en P.J. Draijer voornoemd, advocaten te Breda.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, is in 2009 gewond geraakt bij een vliegtuigongeluk. In verband daarmee heeft hij in 2009 en 2010 een schadevergoeding ontvangen van Turkish Airlines en in 2012 een schadevergoeding van Boeing. Met het oog op de verkrijging van laatstgenoemde schadevergoeding is aan belanghebbende rechtsbijstand verleend door een advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor). Belanghebbende heeft de schadevergoedingen niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2009, 2010 en 2012. Deze schadevergoedingen zijn evenmin begrepen in de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Naar aanleiding van een melding op grond van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties is de FIOD in 2013 een onderzoek naar belanghebbende gestart.
Bij brieven van 20 december 2013, 5 februari 2014 en 18 maart 2014 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over – kort gezegd – (de financiering van) een aantal aan belanghebbende toebehorende roerende en onroerende zaken en over zijn inkomsten en uitgaven. In reactie op de eerstvermelde brief heeft de accountant van belanghebbende (hierna: de accountant) de Inspecteur bij brief van 21 december 2013 geïnformeerd over de door belanghebbende van Boeing ontvangen schadevergoeding (hierna: de uitkering). Een aantal van de door de Inspecteur gestelde vragen heeft de accountant doorgeleid naar het advocatenkantoor. Daarop heeft de toenmalige advocaat van belanghebbende bij brief van 19 maart 2014 aan de accountant als volgt gereageerd:
“Ik kan u berichten dat ik de Amerikaanse advocaat die de zaak namens [belanghebbende] in de Verenigde Staten heeft behandeld om aanvullende informatie heb gevraagd. (…) Ik zeg u hierbij toe dat zodra ik deze informatie heb ontvangen, ik deze zal doorgeleiden naar [belanghebbende] zelf. Die kan vervolgens samen met u bespreken wat gedeeld kan worden met de Belastingdienst.In de tussentijd ga ik ervan uit dat u met de Belastingdienst de contacten onderhoudt en deze kenbaar maakt dat er informatie aan zit te komen. Als letselschade advocaat van [belanghebbende] kunnen wij ons namelijk niet mengen in de discussies met de Belastingdienst. Bovendien is dit een boekhoudkundige kwestie.”
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.3 genoemde briefwisseling heeft op verzoek van de accountant op 10 april 2014 een gesprek plaatsgehad tussen belanghebbende, de accountant en de Inspecteur. Belanghebbende heeft toen gezegd dat hij niets op papier had over de uitkering en er verder niets over te vertellen had. Vervolgens heeft de Inspecteur telefonisch contact opgenomen met het advocatenkantoor. Naar aanleiding daarvan heeft het advocatenkantoor op 22 april 2014 een brief aan belanghebbende gestuurd, met als bijlage de zogenoemde settlement demand, dat wil zeggen de door belanghebbende tegen Boeing ingediende schadeclaim. In de settlement demand wordt ter onderbouwing van de geclaimde schadevergoeding onder meer gesteld dat belanghebbende voorafgaand aan het vliegtuigongeluk een succesvolle Nederlandse ondernemer was met onder meer zakelijke belangen in Turkije, bestaande uit een jachtverhuurbedrijf en investeringen in onroerend goed.
Op 8 juli 2014 hebben medewerkers van de FIOD samen met de Inspecteur op het huisadres van belanghebbende een bezoek (hierna: het huisbezoek) afgelegd. Belanghebbende was op dat moment niet thuis. De medewerkers van de FIOD en de Inspecteur zijn binnen gelaten en te woord gestaan door de echtgenote van belanghebbende. Tijdens het huisbezoek zijn aan belanghebbende aanslagbiljetten uitgereikt betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2009, 2010 en 2012 (hierna: de navorderingsaanslagen). In de begeleidende brief bij de aanslagbiljetten, gedagtekend 8 juli 2014, is onder meer het volgende vermeld:
“Omdat wij de gevraagde gegevens niet van u kregen, heb ik u uiteindelijk verteld dat ik dan zelf maar contact op zou nemen met uw Nederlandse advocaat (…). (…) [De advocaat] liet ons weten dat u alle stukken en bescheiden wel degelijk in uw bezit moest hebben, doch dat hij deze nogmaals aan u toe zou sturen. Uiteindelijk ben ik woensdag 23 april 2014 door u gebeld. U had de stukken ontvangen en zou deze door [de accountant] laten scannen en vervolgens aan mij mailen, hetgeen geschiedde.”
Verder wordt in de begeleidende brief geciteerd uit de settlement demand.
Tijdens het huisbezoek is een kast geopend waarin dertien ordners werden aangetroffen, waaronder een ordner met het opschrift (vertaald) “25 februari vliegtuigcrash en het ziekenhuis advocaat informatie” (hierna: de ordner). De ordner bevat onder meer correspondentie tussen belanghebbende en het advocatenkantoor. De Inspecteur heeft de ordners ter plaatse ingezien en heeft ze vervolgens meegenomen. Zij zijn op 25 juli 2014 aan belanghebbende geretourneerd.
Naar aanleiding van de tegen de navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij brief van 1 oktober 2014, onder verwijzing naar artikel 47 AWR, aan belanghebbende onder meer de volgende vragen gesteld:
“a. Volgens de Settlement Demand heeft [belanghebbende] activiteiten verricht en bezittingen in Turkije (yacht charger operation and real estate investment). Dit blijkt niet uit de door of namens [belanghebbende] in Nederland ingediende aangiften inkomstenbelasting, terwijl hij hier toch voor zijn gehele wereldinkomen belast is. Graag ontvang ik daarom van u een volledig overzicht over de periode 1 januari 2009 tot en met heden van de Turkse activiteiten en bezittingen van [belanghebbende], alsmede van de resultaten welke hij hiermee heeft behaald.
b. Tevens zou ik graag van u willen vernemen of, en zo ja in hoeverre, [belanghebbende] in Turkije belastingen heeft betaald over zijn inkomsten en vermogen, over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.
c. In de Settlement Demand wordt gesproken over € 100.000 netto-inkomsten, die [belanghebbende] jaarlijks ter beschikking zou hebben om zijn gezin te onderhouden. Graag ontvang ik van u een zo volledig en compleet mogelijke onderbouwing van deze netto-inkomsten over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.”
Belanghebbende heeft deze vragen niet beantwoord en de gevraagde stukken niet verstrekt.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij een eerste brief van 13 november 2014, onder verwijzing naar de inhoud van de ordner, onder meer de volgende aanvullende informatie gevraagd:
“d. In het Settlement Demant van 12 april 2012 wordt gesproken over [belanghebbendes] financial records show that his average earnings, or funds available for support of his family, exceeded € 100.000 annually. Ik verzoek om inzage in genoemde “financial records”.
Belanghebbende heeft geweigerd deze informatie te verstrekken op de grond dat de ordner onrechtmatig is verkregen en de stukken waarnaar de Inspecteur vraagt onder het verschoningsrecht van zijn toenmalige advocaat vallen.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: informatiebeschikking 1) gegeven op de grond dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverzoeken in de hiervoor genoemde brieven van 1 oktober 2014 en 13 november 2014.
Bij een tweede brief van 13 november 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld en stukken opgevraagd betreffende in het buitenland opgekomen en/of gehouden inkomsten en vermogen. Belanghebbende heeft geweigerd deze informatie te verstrekken.
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 22 december 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: informatiebeschikking 2) gegeven op de grond dat belanghebbende de in deze tweede brief van 13 november 2014 gestelde vragen niet heeft beantwoord.
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank informatiebeschikking 2 terecht heeft vernietigd. Dit oordeel is als volgt gemotiveerd. Elke vraag in de hiervoor in 2.8.1 genoemde brief van de Inspecteur van 13 november 2014 berust uitsluitend op informatie die is opgenomen in de ordner. Aangezien de advocaat van belanghebbende zich tegenover de Inspecteur voor alle stukken in de ordner heeft beroepen op zijn verschoningsrecht, en overigens gesteld noch gebleken is dat zich in de ordner stukken bevinden die niet aan hem in de hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd, dan wel dat deze stukken op enige wijze zijn geopenbaard, strekt het verschoningsrecht zich uit tot alle stukken in de ordner. Hieruit volgt dat de informatie in de ordner is verkregen met schending van dat verschoningsrecht. De op die informatie gebaseerde vragen in de tweede brief van 13 november 2014 hadden daarom niet mogen worden gesteld, aldus het Hof. Aan de stelling van belanghebbende dat de ordner tijdens het huisbezoek op onrechtmatige wijze is verkregen en de inhoud van de ordner (ook) daarom niet mag worden gebruikt voor het stellen van de hiervoor bedoelde vragen, wordt volgens het Hof niet meer toegekomen.
Het Hof heeft vervolgens met betrekking tot informatiebeschikking 1 – voor zover in cassatie van belang – als volgt geoordeeld.
De hiervoor in 2.7.1 vermelde vragen zijn zodanig individueel en specifiek verwoord dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke informatie en stukken de Inspecteur van hem wenste te ontvangen. De Inspecteur heeft in informatiebeschikking 1 vastgesteld dat de in de brief van 1 oktober 2014 gestelde vragen niet binnen de gestelde termijn zijn beantwoord en dat de in die brief gevraagde stukken niet zijn verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij benadrukt dat de beantwoording van die vragen en het overleggen van de gevraagde stukken volledig en controleerbaar moet plaatsvinden. Nu de Inspecteur in de door hem gestelde vragen voldoende nauwkeurig heeft omschreven wat hij verwacht van belanghebbende en belanghebbende een deel van de vragen niet of niet volledig heeft beantwoord, wist belanghebbende dat de informatiebeschikking betrekking had op de vragen die hij niet had beantwoord en op de stukken die hij niet of niet volledig had overgelegd, aldus het Hof. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat informatiebeschikking 1, voor zover die ziet op de hiervoor in 2.7.1 bedoelde vragen, voldoet aan de eisen van artikel 52a AWR en in zoverre terecht is gegeven.
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de settlement demand onrechtmatig heeft verkregen, verworpen. Volgens het Hof heeft de toenmalige advocaat van belanghebbende, gezien diens brief van 19 maart 2014 (zie hiervoor in 2.3; door het Hof abusievelijk aangeduid als brief van 19 april 2014), zich met betrekking tot de inhoud van de hiervoor in 2.4 genoemde brief van 22 april 2014 en de daarbij toegezonden settlement demand niet beroepen op zijn verschoningsrecht. De Inspecteur was daarom bevoegd vragen te stellen naar aanleiding van deze brief en de settlement demand, en belanghebbende was gehouden die vragen te beantwoorden, aldus het Hof.
Op grond van zijn hiervoor weergegeven oordelen heeft het Hof geoordeeld dat informatiebeschikking 1 terecht is gegeven voor zover deze ziet op het niet beantwoorden van de hiervoor in 2.7.1 en 2.7.2 vermelde vragen.
Het Hof heeft verder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, verworpen de stelling van belanghebbende dat de beide informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd omdat de Inspecteur hem ten onrechte niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht alvorens hem vragen te stellen.