Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:819, 19/02699
Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:819, 19/02699
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 juni 2021
- Datum publicatie
- 4 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:819
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:1567
- Zaaknummer
- 19/02699
Inhoudsindicatie
Art. 52 en 52a AWR. Administratieplicht. Informatiebeschikking.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02699
Datum 4 juni 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2019, nr. 17/00609, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank ZeelandWestBrabant (nr. BRE 16/4322) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.J. de Rijke, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Ambtshalve heeft de Hoge Raad de volgende gronden voor cassatie aanwezig bevonden.
De in geding zijnde informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) stelt vast dat belanghebbende zowel voor de vennootschap onder firma waarin hij firmant is als voor zijn eigen onderneming niet heeft voldaan aan de administratieplicht van artikel 52, lid 1, AWR. De Rechtbank heeft de informatiebeschikking gewijzigd in die zin dat daarin wordt vastgesteld dat belanghebbende enkel ter zake van de vennootschap onder firma waarin hij firmant is, niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 AWR. De Inspecteur heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank dat de informatiebeschikking diende te vervallen wat betreft de eigen onderneming van belanghebbende.Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing met betrekking tot het griffierecht, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk vernietigd en de informatiebeschikking gedeeltelijk vernietigd, maar op een ander onderdeel dan de Rechtbank had gedaan. Daarmee heeft het Hof ten onrechte de informatiebeschikking in stand gelaten wat betreft de eigen onderneming van belanghebbende, aangezien het daardoor buiten het geschil in hoger beroep is getreden. Het Hof had de uitspraak van de Rechtbank in zoverre moeten bevestigen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking, voor zover het de onderneming van de vennootschap onder firma betreft, niet kan worden gebaseerd op een vermogensvergelijking (onderdeel 10 van de informatiebeschikking), aangezien die vergelijking door de Inspecteur niet is overgelegd. Het Hof heeft daarom de informatiebeschikking vernietigd voor zover het onderdeel 10 daarvan betreft. Op grond van andere feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de informatiebeschikking, heeft het Hof niettemin geoordeeld dat niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR.
Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onjuist. Indien de inspecteur een informatiebeschikking geeft waarin op grond van daarin vermelde feiten en omstandigheden wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR, kan de rechter tot het oordeel komen dat in deze beschikking (mede) feiten en omstandigheden zijn vermeld die niet kunnen bijdragen tot die vaststelling. Een dergelijke informatiebeschikking kan dan toch in stand blijven indien de overige vaststaande, eventueel in het geding voor de rechter nader aangevoerde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechter voldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat niet is voldaan aan de administratieplicht. Die vaststelling is immers het voorwerp van die informatiebeschikking. Voor een gedeeltelijke vernietiging van een informatiebeschikking ter zake van de administratieplicht van artikel 52 AWR is geen plaats. Het Hof had de informatiebeschikking, voor zover het de administratieplicht met betrekking tot de vennootschap onder firma betreft, in stand moeten laten, in overeenstemming met de uitspraak van de Rechtbank.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
In de omstandigheden dat de gronden die leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof ambtshalve zijn bijgebracht en die vernietiging belanghebbende niet in een betere positie brengt, ziet de Hoge Raad aanleiding een veroordeling in de proceskosten achterwege te laten.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank maar uitsluitend voor zover deze de proceskosten betreft,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.