Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:824, 20/01437
Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:824, 20/01437
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 juni 2021
- Datum publicatie
- 4 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:824
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:2784
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1143
- Zaaknummer
- 20/01437
Inhoudsindicatie
Artikel 223 Gemeentewet, Verordening forensenbelasting 2015 gemeente Ommen, gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01437
Datum 4 juni 2021
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE OMMEN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020, nr. 18/00646, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. AWB 16/1767) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de forensenbelasting van de gemeente Ommen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] en [P2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.H.W.C. Niessen, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 november 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is in 2015 gebruiker van een recreatiewoning in de gemeente Ommen (hierna: de woning). De woning is niet onderdeel van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015 ligt tussen de € 60.000 en € 100.000.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag forensenbelasting van € 1.025 opgelegd op grond van de Verordening forensenbelasting 2015 van de gemeente Ommen (hierna: de Verordening).
De Verordening, voor zover hier van belang, luidt:
“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. (…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
(…)
4. De forensenbelasting bedraagt per jaar voor een (…) gemeubileerde woning en
a. die deel uitmaakt van een belastingobject waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken € 225,--,
b. waarvan de waarde in het economisch verkeer niet is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken met een waarde in het economisch verkeer en waarvan de waarde in het economisch verkeer:
1. minder is dan € 60.000,- € 775,-
2. € 60.000,- of meer, maar minder dan € 100.000,- € 1.025,-
3. € 100.000,- of meer, maar minder dan € 140.000,- € 1.320,-
4. € 140.000,- of meer € 1.620,-“
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was in geschil of de Verordening in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor de toepassing van de heffingsmaatstaf en de daarbij gehanteerde tarieven, onderscheid maakt tussen gemeubileerde woningen op de grond dat zij al dan niet onderdeel zijn van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet WOZ (hierna: recreatiesamenstel).
Het Hof heeft geoordeeld dat verklaring behoeft het verschil in behandeling van enerzijds gemeubileerde woningen die deel uitmaken van een recreatiesamenstel die, ongeachte de waarde van de woning, voor een bedrag van € 225 in de heffing van forensenbelasting wordt betrokken, en anderzijds andere gemeubileerde woningen die in dezelfde tariefklasse vallen, maar die geen deel uitmaken van een recreatiesamenstel die, ongeacht de waarde, voor een bedrag van minimaal € 755 in de heffing worden betrokken. Het Hof heeft overwogen dat noch het betoog van de heffingsambtenaar dat woningen gelegen op een recreatiesamenstel in zijn algemeenheid een veel lagere waarde hebben dan woningen die niet op een dergelijk terrein zijn gelegen, noch het betoog dat woningen op een recreatiesamenstel veelal niet op eigen grond zijn gelegen, een toereikende verklaring voor de verschillende behandeling. Ook hoge perceptiekosten rechtvaardigen niet de creatie van een aparte tariefklasse nu reeds een tariefklasse voor woningen met geen of een geringe waarde bestaat, aldus het Hof. De aanslag forensenbelasting is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. Het Hof heeft geoordeeld dat ongelijke behandeling dient te worden weggenomen door de aan belanghebbende opgelegde aanslag te verlagen tot € 225.